Samenvatting
- Bij een klinisch vermoeden van diepveneuze trombose wordt de diagnostiek gebaseerd op een klinische score en achtereenvolgens compressie-ultrasonografie en D-dimeerbepaling.
- Voor de diagnostiek van longembolie leiden achtereenvolgende perfusiescintigrafie, ventilatiescintigrafie, echografie van de beenvaten en pulmonalisangiografie tot de laagste sterfte, morbiditeit en kosten.
- Diagnostiek met achtereenvolgens spiraal-CT en pulmonalisangiografie leidt tot evenveel sterfte en minder angiografieprocedures.
- Beslisregels op basis van anamnese, lichamelijk onderzoek, bloedgaswaarden en een röntgenfoto van de thorax zijn nog onvoldoende betrouwbaar gebleken. De huidige D-dimeerbepalingen hebben te lage sensitiviteit en te grote variatie.
- Tromboseprofylaxe met heparinen met een laag moleculair gewicht is geïndiceerd bij algemene chirurgie, gewrichtsvervanging van knie of heup, craniale en spinale operaties, subarachnoïdale bloeding na aneurysmaoperatie, acuut myocardinfarct, ischemische beroerte of dwarslaesie, intensive-carepatiënten, patiënten met een acute verlamming door een neuromusculaire aandoening, en bedlegerige patiënten indien zij nog een risicofactor hebben. Profylaxe dient te worden voortgezet zolang de indicatie bestaat.
- In de acute fase van diepveneuze trombose of longembolie is initiële behandeling met heparine (met een laag moleculair gewicht) in een adequate dosering noodzakelijk. Wanneer tegelijk wordt begonnen met cumarinederivaten dient de heparinebehandeling tenminste 5 dagen voortgezet te worden.
- Na diepveneuze trombose verkleint het dragen van elastische kousen gedurende tenminste 2 jaar de kans op een posttrombotisch syndroom.
Reacties