Samenvatting
- Bij een klinisch vermoeden van diepveneuze trombose wordt de diagnostiek gebaseerd op een klinische score en achtereenvolgens compressie-ultrasonografie en D-dimeerbepaling.
- Voor de diagnostiek van longembolie leiden achtereenvolgende perfusiescintigrafie, ventilatiescintigrafie, echografie van de beenvaten en pulmonalisangiografie tot de laagste sterfte, morbiditeit en kosten.
- Diagnostiek met achtereenvolgens spiraal-CT en pulmonalisangiografie leidt tot evenveel sterfte en minder angiografieprocedures.
- Beslisregels op basis van anamnese, lichamelijk onderzoek, bloedgaswaarden en een röntgenfoto van de thorax zijn nog onvoldoende betrouwbaar gebleken. De huidige D-dimeerbepalingen hebben te lage sensitiviteit en te grote variatie.
- Tromboseprofylaxe met heparinen met een laag moleculair gewicht is geïndiceerd bij algemene chirurgie, gewrichtsvervanging van knie of heup, craniale en spinale operaties, subarachnoïdale bloeding na aneurysmaoperatie, acuut myocardinfarct, ischemische beroerte of dwarslaesie, intensive-carepatiënten, patiënten met een acute verlamming door een neuromusculaire aandoening, en bedlegerige patiënten indien zij nog een risicofactor hebben. Profylaxe dient te worden voortgezet zolang de indicatie bestaat.
- In de acute fase van diepveneuze trombose of longembolie is initiële behandeling met heparine (met een laag moleculair gewicht) in een adequate dosering noodzakelijk. Wanneer tegelijk wordt begonnen met cumarinederivaten dient de heparinebehandeling tenminste 5 dagen voortgezet te worden.
- Na diepveneuze trombose verkleint het dragen van elastische kousen gedurende tenminste 2 jaar de kans op een posttrombotisch syndroom.
(Geen onderwerp)
Groningen, oktober 2001,
De sterftecijfers waaraan Marsman en Peters refereren berusten op een meta-analyse uit 1993. Deze meta-analyse is sinds 1993 verder verfijnd en ook een aantal aannamen is veranderd. Zo is bij de consensus van 1993 uitgegaan van een sterfte bij pulmonalisangiografie van 0,2%. De sterftecijfers die Marsman en Peters aangaven, zijn echter de som van de sterfte bij het natuurlijk beloop, bij de antistollingstherapie en bij de pulmonalisangiografie. Inmiddels is gebleken dat de sterfte bij pulmonalisangiografie aanzienlijk lager is dan 0,2%. Een prospectieve studie met circa 1000 patiënten in Nederland liet geen sterfte zien. Daarom is in de aannamen voor de consensusstrategie-2000 dit getal verder naar beneden bijgesteld en is een sterfte ten gevolge van pulmonalisangiografie van 0,1% aangenomen, wat onzes inziens nog te hoog is. Met deze aanname van 0,1% sterfte voor pulmonalisangiografie evenwel zijn alle strategieën die pulmonalisangiografie als eindstap in hun diagnostische plan gebruiken verreweg de beste, zowel wat de kosten als wat de sterfte betreft (consensus-2000). De juiste diagnose maakt zowel het getal van de onterecht behandelde patiënten als het getal van de onterecht niet behandelde patiënten het laagst, waardoor de sterfte het laagst wordt. De sterftecijfers die zijn opgenomen in de tabel bij ons vorige antwoord in het Tijdschrift zijn gebaseerd op de consensusbijeenkomst over diepveneuze trombose en longembolie van vrijdag 11 december 1998 (http://www.cbo.nl/richtlijnen/pdf/dvtrombose.pdf).
Tenslotte dient opgemerkt te worden dat deze analyse ook verfijnd is wat betreft de ernst van de longembolie; er werd namelijk ook voor de ‘segmentale’ en ‘subsegmentale’ sterfte gedifferentieerd. In de consensuspublicaties kunnen ook tabellen gevonden worden waarin de sterfte en kosteneffectiviteit worden uitgedrukt in gewonnen levensjaren, ten opzichte van het natuurlijke beloop van longembolieën. Het ontbreken van enige sterfte bij de pulmonalisangiografie, terwijl in de analysen nog is uitgegaan van een sterfte van 0,1%, rechtvaardigt de feitelijke toepassing van de strategieën met pulmonalisangiografie des te meer. Wij willen Marsman en Peters toegeven dat wanneer men niet grondig de meta-analysen bestudeert, het inderdaad mogelijk is dat de samenstelling van de sterftecijfers aan de aandacht ontsnapt.
Gezien het voorgaande denken wij inderdaad dat het niet volgen van de richtlijn, in een eventuele juridische procedure moeilijk te verdedigen zal zijn.
(Geen onderwerp)
Antwerpen, België, september 2001,
De recente discussie over de CBO-richtlijn ‘Diepveneuze trombose en longembolie’ in het Tijdschrift (2001:1573-4) gaat voorbij aan de recent verworven inzichten in de diagnostiek bij poliklinische patiënten bij wie een longembolie wordt vermoed. Berghout et al. verrichtten een prospectieve diagnostische studie bij 250 opeenvolgende patiënten bij wie een longembolie werd vermoed, ter actieve implementatie van de Nederlandse consensus ‘Longembolie’.1 Eenderde van de patiënten met een ‘niet-diagnostische’ ventilatie-perfusie(VP-)scan en een negatieve uitslag van echografie werd op grond van geringe klinische waarschijnlijkheid van longembolie en/of omdat er een alternatieve diagnose werd gesteld, niet verwezen voor pulmonalisangiografie en kreeg geen antistollingsbehandeling. Dit diagnostische beleid van het combineren van een klinische score en een niet-invasieve diagnostiek voor het uitsluiten van longembolie is veilig.2-4
Optimale diagnostiek voor longembolie bestaat uit het uitsluiten van longembolie met een negatief voorspellende waarde van > 99% en het aantonen van longembolie met een positief voorspellende waarde van > 95%. Pulmonalisangiografie geldt als de gouden standaard voor het aantonen en uitsluiten van segmentale longembolie (2001:1573-4).1 2 Echter, de overeenkomst tussen waarnemers van een angiografische subsegmentale longembolie is slechts 60%.5 Bovendien is een geïsoleerde subsegmentale longembolie klinisch waarschijnlijk niet relevant en zou antistollingsbehandeling achterwege kunnen blijven. Met 2 niet-invasieve diagnostische tests kan men met zekerheid een klinisch relevante longembolie uitsluiten: een negatieve uitslag van de ELISA-VIDAS-D-dimeertest en een normale perfusiescan.1-4
De positief voorspellende waarde voor longembolie van een ‘high-probability’-scan ten opzichte van pulmonalisangiografie is 88%.2 Bij een niet-diagnostische VP-scan is de prevalentie van longembolie 20-25% en blijft de aard van een onderliggende alternatieve diagnose onbekend.2-4 De positief voorspellende waarde van een spiraal-CT voor longembolie is 90-95%.5 6 De spiraal-CT toont vrijwel alle klinisch relevante longembolieën aan en geeft in 25 tot 46% van de gevallen een alternatieve diagnose bij patiënten met een niet-diagnostische of een high-probability-VP-scan.5 Na een negatieve uitslag van spiraal-CT en van echografie is de kans op het alsnog ontstaan van veneuze trombo-embolische complicaties ongeveer 1% of minder.5 De combinatie van een lage klinische score en een negatieve uitslag van spiraal-CT en van echografie sluit met een zeer grote mate van zekerheid (> 99%) een klinisch relevante longembolie uit. Symptomatische patiënten met een matige of hoge score voor longembolie, een negatieve uitslag van spiraal-CT of een niet-diagnostische spiraal-CT en een negatieve uitslag van echografie komen in aanmerking voor een VP-scan of pulmonalisangiografie (figuur). Hiermede kan de noodzaak tot het verrichten van een pulmonalisangiografie worden teruggebracht tot een minimum van vrijwel nul tot slechts enkele procenten.
Berghout A, Oudkerk M, Hicks SG, Teng TH, Pillay M, Büller HR. Active implementation of a consensus strategy improves diagnosis and management in suspected pulmonary embolism. QJM 2000;93:335-40.
The PIOPED Investigators. Value of the ventilation/perfusion scan in acute pulmonary embolism. Results of the prospective investigation of pulmonary embolism diagnosis (PIOPED). JAMA 1990;263:2753-9.
Perrier A, Desmarais S, Miron MJ, de Moerloose Ph, Lepage R, Slosman D, et al. Non-invasive diagnosis of venous thromboembolism in outpatients. Lancet 1999;353:190-5.
Wells PhS, Ginsberg JS, Anderson DR, Kearon C, Gent M, Turpie AG, et al. Use of a clinical model for safe management of patients with suspected pulmonary embolism. Ann Intern Med 1998;129:997-1005.
Pattynama PMT, Kuiper JW. Second-generation, subsecond multislice computed-tomography: advancing the role of helical CT pulmonary angiography in suspected pulmonary embolism. Semin Vasc Med [ter perse].
Michiels JJ, Perrier A, Bounameaux H. Should a normal D-dimer rule out angiographic pulmonary embolism or unfavorable outcome in patients left untreated? Thromb Haemost 2000;85:753.
(Geen onderwerp)
Groningen, november 2001,
Collegae Michiels en Pattynama stellen dat de discussie over de CBO-richtlijn ‘Diepveneuze trombose en longembolie’ aan de recent verworven inzichten in de diagnostiek bij poliklinische patiënten zou voorbijgaan. Hun argument is dat men op basis van 2 niet-invasieve diagnostische tests (een negatieve uitslag van de ELISA-VIDAS-D-dimeertest en een normale perfusiescan) met zekerheid een klinisch relevante longembolie kan uitsluiten, en dat daarmee de noodzaak tot het verrichten van een pulmonalisangiografie wordt teruggebracht tot maximaal enkele procenten. Wat betreft de perfusielongscan is dit juist en dit is volledig verdisconteerd in de CBO-richtlijn. Immers, er bestaan goede studies van de klinische uitkomst die aantonen dat behandeling met anticoagulantia veilig kan worden nagelaten bij een normale perfusiescan.1
De bewering van Michiels en Pattynama dat pulmonalisangiografie slechts als gouden standaard zou gelden voor het aantonen en uitsluiten van segmentale longembolie is niet te plaatsen omdat er in de door hen aangehaalde publicaties geen onderscheid gemaakt wordt tussen segmentale en subsegmentale longembolie. Dat pulmonalisangiografie slechts geschikt zou zijn voor het uitsluiten van segmentale longembolie is een persoonlijke interpretatie die vermoedelijk gebaseerd is op 2 studies waarin gevonden werd dat de overeenkomst tussen waarnemers van een subsegmentale embolie rond 70% bedroeg.2 3 Hierbij zij opgemerkt dat er in deze studies respectievelijk slechts 5 en 22 patiënten met een subsegmentale longembolie voorkwamen.
Wij hebben recentelijk aangetoond dat een negatieve uitslag van de VIDAS-D-dimeertest een nauwkeurigheid (negatief voorspellende waarde) heeft van weliswaar 99% voor segmentale longembolie, maar van slechts 94% voor subsegmentale longembolie.4 5 Bij het gebruik van de latextest Tinaquant werden dezelfde percentages gevonden.6 Het gebrek van eerdere studies (als geciteerd door Michiels en Pattynama) is dat de referentiemethode een compilatie van klinische data en niet-invasieve diagnostische tests is in plaats van een echte gouden standaard en dat er geen onderscheid wordt gemaakt tussen segmentale en subsegmentale longembolie. De bewering van Michiels en Pattynama dat een geïsoleerde subsegmentale longembolie klinisch waarschijnlijk niet relevant is, is niet onderbouwd. Gezien het voorgaande zal het duidelijk zijn dat met de genoemde niet-invasieve diagnostische test (een negatieve uitslag van de D-dimeertest) klinisch relevante longembolie niet met zekerheid uitgesloten kan worden.
Samenvattend: de stelling dat de CBO-richtlijn ‘Diepveneuze trombose en longembolie’ uit 1999 niet haalbaar zou zijn, strookt niet met het feit dat in academische en perifere ziekenhuizen de richtlijn momenteel toegepast wordt. Natuurlijk is het zo dat technieken worden verbeterd en dat de hooggespannen verwachtingen die Michiels en Pattynama ten aanzien van de tweedegeneratie-‘multislice’-CT koesteren, zouden kunnen uitkomen; dit zou in de toekomst tot een nieuwe richtlijn ‘Longembolie’ kunnen leiden. Met de gegevens en studies die thans beschikbaar zijn, is deze conclusie echter niet mogelijk en niet verantwoord:
- Pulmonalisangiografie is en blijft de gouden standaard voor longembolie zolang er geen alternatieve standaard gevalideerd is.
- Kwantitatieve D-dimeertests als VIDAS en Tinaquant zijn alleen geschikt voor het uitsluiten van segmentale longembolie.
- Prospectieve studies waarbij onderscheid gemaakt wordt tussen subsegmentale en segmentale (of nog grotere) embolie zijn nodig om te toetsen of een geïsoleerde subsegmentale longembolie klinisch al of niet relevant is.
Het voorgaande betekent dat de voorgestelde beslisboom onverantwoord is en kan leiden tot sterfte en morbiditeit die vermeden hadden kunnen worden.
Oudkerk M, Beek EJR van, Cate JW ten, editors. Pulmonary embolism. Berlijn: Blackwell Science; 1999.
Diffin DC, Leyendecker JR, Johnson SP, Zucker RJ, Grebe PJ. Effect of anatomic distribution of pulmonary emboli on interobserver agreement in the interpretation of pulmonary angiography. Am J Roentgenol 1998;171:1085-9.
Stein PD, Henry JW, Gottschalk A. Reassessment of pulmonary angiography for the diagnosis of pulmonary embolism: relation of interpreter agreement to the order of the involved pulmonary arterial branch. Radiology 1999;210:689-91.
Sijens PE, Ingen HE van, Beek EJR van, Berghout A, Oudkerk M. Rapid ELISA assay for plasma D-dimer in the diagnosis of segmental and subsegmental pulmonary embolism. A comparison with pulmonary angiography. Thromb Haemost 2000;84:156-9.
Sijens PE, Oudkerk M. Exclusion of pulmonary embolism using quantitative plasma D-dimer assays. Clin Lab 2001;47:321-6.
Sijens PE, Oudkerk M, Berghout A, Ingen HE van, Kemperman H. Quantitative D-dimer assays in the exclusion of segmental and subsegmental pulmonary embolism. Thromb Haemost [ter perse].
(Geen onderwerp)
Blaricum, oktober 2001,
De ‘nieuwe niet-invasieve diagnostische strategie voor longembolie’ van Michiels en Pattynama maakt gebruik van de volgende diagnostische technieken: D-dimeertest, spiraal-CT, echografie van de beenvaten en ventilatie-perfusie(VP-)scan en/of pulmonalisangiografie. Nieuw is wellicht het toepassen van een zogenaamde klinische score. Echter, reeds in 1996 was Pattynama coauteur van een uitgebreide kosteneffectiviteitsstudie waarin diverse combinaties van deze technieken geëvalueerd werden.1 Bij de strategie bestaande uit echografie van de beenvaten, D-dimeertest en spiraal-CT bedroeg de sterfte 0,72%. Bij 4 diagnostische strategieën waarin pulmonalisangiografie gecombineerd werd met een VP-scan en/of echografie van de beenvaten en eventueel een D-dimeertest bedroeg de sterfte (van laag naar hoog) 0,82%, 0,93%, 0,94% en 1,00%. De keuze van Michiels en Pattynama in hun ‘nieuwe strategie’ wordt dus volledig ondersteund door deze ‘oude’ cijfers. De noodzaak van pulmonalisangiografie kan (en kon) inderdaad tot (vrijwel) nul worden teruggebracht. Immers, op grond van genoemde oude cijfers werd reeds geconcludeerd dat ‘[. . .] vervangen van conventionele angiografie door spiraal-CT-angiografie waarschijnlijk zal leiden tot vermindering van de sterfte en toename van de kosteneffectiviteit bij de diagnostiek van longembolie’.1 In de toekomst, wanneer meer ziekenhuizen over ‘multislice’-spiraal-CT2 zullen beschikken (in 1996 bestond alleen ‘singleslice’-spiraal-CT), zal de effectiviteit van spiraal-CT ongetwijfeld nog verder toenemen.
Zowel deze laatste ontwikkeling als de genoemde cijfers (naar de betreffende publicatie wordt zowel in de CBO-richtlijn als in de bespreking in het Tijdschrift verwezen) zijn bij Oudkerk en Van Beek bekend. Desalniettemin onderschrijven zij, ook in hun recente antwoord in het Tijdschrift (2001:1573-4), de strekking van de CBO-richtlijn: de sterfte wordt zonder toepassing van pulmonalisangiografie onacceptabel hoog.
Ter ondersteuning daarvan vermelden zij nog dat in Nederland pulmonalisangiografie uitgevoerd kan worden zonder sterfte of noemenswaardige morbiditeit. In een enkel Nederlands centrum moge dat wellicht zo zijn, maar een CBO-richtlijn dient toepasbaar te zijn in alle ziekenhuizen. Het lijkt daarom realistischer (en veiliger) om ook grote buitenlandse studies in aanmerking te nemen. Zo vermelden Stein et al.3 een sterfte van 0,5% bij 1111 pulmonalisangiografieën van de welbekende ‘Prospective investigation of pulmonary embolism diagnosis’(PIOPED)-studie en zij refereren aan een ‘pool’ van 3074 angiografieën uit andere publicaties, waarbij de sterfte 0,3% bedroeg. Overigens verwijzen Oudkerk en Van Beek, wat betreft de sterfte bij ten onrechte behandelde patiënten, ook louter naar buitenlandse studies (gezien de betreffende referenties in dat artikel).
Met hun stelling dat het nalatig is ‘[. . .] om iemand met anticoagulantia te behandelen zonder eerst het uiterste te hebben gedaan om de diagnose “longembolie’' uit te sluiten’ suggereren Oudkerk en Van Beek (gezien de context) dat pulmonalisangiografie diagnostisch zeer betrouwbaar is. Hoewel pulmonalisangiografie geldt als gouden standaard voor longemboliediagnostiek, vermelden Michiels en Pattynama in de voorgaande brief een opvallend lage overeenkomst tussen waarnemers. Zo beoordeelde ook elk van beide ‘(dubbele) beoordelaars’ in het artikel van Stein et al.3 bijna 10% van de angiografieën die de andere beoordelaar als positief had beoordeeld, als negatief. Wat betreft pulmonalisangiografie dient men daarom de term ‘gouden standaard’ met enige reserve te hanteren.
Kort samengevat: volgens ons is de opvatting dat bij longemboliediagnostiek de sterfte zonder toepassing van (conventionele) pulmonalisangiografie onacceptabel hoog zou zijn, nog steeds onhoudbaar.
Erkel AR van, Rossum AB van, Bloem JL, Kievit J, Pattynama PMT. Spiral CT angiography for suspected pulmonary embolism: a cost-effectiveness analysis. Radiology 1996;201:29-36.
Pattynama PMT, Kuiper JW. Second-generation, subsecond multislice computed-tomography: advancing the role of helical CT pulmonary angiography in suspected pulmonary embolism. Semin Vasc Med [ter perse].
Stein PD, Athanasoulis C, Alavi A, Greenspan RH, Hales CA, Saltzman HA, et al. Complications and validity of pulmonary angiography in acute pulmonary embolism. Circulation 1992;85:462-8.