Samenvatting
Er is steeds meer behoefte aan een direct beschikbaar materiaal met goede kwalitatieve eigenschappen voor herstel van grote botdefecten. Hoewel autogeen spongieus bot de beste eigenschappen bezit ten aanzien van de biocompatibiliteit, is de beperkte beschikbaarheid een groot nadeel. Zowel allogene als xenogene bottransplantaten hebben immunologische nadelen en zijn mede daardoor niet biocompatibel.
In de laatste drie decennia zijn keramische materialen en composieten ontwikkeld tot waardevolle materialen voor het vervangen van bot in grote defecten. Met name nieuwe resorbeerbare calciumfosfaatcomposieten vormen een interessante groep. Deze materialen zijn eenvoudig te gebruiken door hun pasta-achtige consistentie. De resorbeerbaarheid wordt beïnvloed door de poederdeeltjesgrootte, de kristalliniteit en de samenstelling. Tot op heden zijn geen serieuze bijwerkingen na implantatie van deze materialen bekend.
Meer klinische ervaring moet verworven worden, met name met composieten en combinaties met antibiotica, botgroeifactoren en collageen, om de plaats van deze moderne calciumfosfaten bij botvervanging en botaanvulling te kunnen bepalen.
(Geen onderwerp)
Amsterdam, mei 1998,
Met veel belangstelling lazen wij de publicatie van de collegae Patka et al. (1998:893-6). Zij geven overzichtelijk een uiteenzetting van de klinische toepassingen en de eventuele toekomstige mogelijkheden van bottransplantaten en botvervangende materialen. Als aanvulling willen wij echter enkele opmerkingen maken, die wellicht zinvol zijn voor de geïnteresseerde lezer.
De auteurs stellen dat allogene bottransplantaten, mede door immunologische nadelen, niet biocompatibel zijn en tevens matig tot slecht worden verdragen. Toepassing van allogene bottransplantaten geeft echter betrouwbare en voorspelbare resultaten, waarbij preparatie door middel van vriezen en droogvriezen de voorkeur verdient.1 Deze transplantaten en allotransplantaten met kleine histocompabiliteitsverschillen worden met het meeste succes geïmplanteerd, met een klinisch slagingspercentage van 65-90.2 Er lijkt geen correlatie te bestaan tussen de mate van sensibilisatie en de uiteindelijke klinische resultaten.3
Patka et al. stellen verder dat allogene bottransplantaten en kunststofmaterialen alleen osteoconductieve en geen -inductieve capaciteit bezitten. Met name verse allogene bottransplantaten bezitten behalve osteoconductieve ook -inductieve eigenschappen.4 Daarnaast is aangetoond dat homoloog bot, bewerkt door middel van bevriezen, droogvriezen of decalcificatie, nieuwe botformatie induceert.1 Een autogeen spongieus bottranplantaat geniet echter, zoals de auteurs schrijven, de voorkeur boven een allogeen transplantaat. In principe is een massief allogeen bottransplantaat minder geschikt voor herstel van de continuïteit van het bot. Uit vele publicaties van in oncologie gespecialiseerde orthopeden kan worden opgemaakt dat een allotransplantaat alleen of in combinatie met een autotransplantaat (gevasculariseerd) zeer goed kan worden toegepast bij reconstructies waarbij een grote mechanische ondersteuning nodig is (bijvoorbeeld bij een tibiadefect).5 6
De auteurs stellen aan het slot van het artikel dat de holte die overblijft na verwijdering van bottumoren of -metastasen kan worden voorzien van botvervangende pasta waaraan een chemotherapeuticum is toegevoegd om hernieuwde tumorgroei te voorkomen. Deze visie behoeft enige nuancering. Vanuit chirurgisch oncologisch oogpunt worden maligne beentumoren met een wijde mantel van gezond weefsel verwijderd, waarbij een defect ontstaat en geen holte. Het is moeilijk voorstelbaar dat bijvoorbeeld een proximale femurresectie met een botvervangende pasta gereconstrueerd wordt. Toepassing van pasta's kan zinvol zijn bij benigne afwijkingen (holten) zoals een aneurysmatische of een eenkamerige botcyste.
Brown KL, Cruess RL. Bone and cartilage transplantation in orthopaedic surgery. A review. J Bone Joint Surg Am 1982;64:270-9.
Strong DM, Friedlaender GE, Tomford WW, Springfield DS, Shives TC, Burchardt H, et al. Immunologic responses in human recipients of osseous and osteochondral allografts. Clin Orthop 1996;326:107-14.
Friedlaender GE. Immune responses to osteochondral allografts. Current knowledge and future directions. Clin Orthop 1983;174:58-68.
Stevenson S, Horowitz M. The response to bone allografts. J Bone Joint Surg Am 1992;74:939-50.
Capanna R, Manfrini M, Ceroso M, Angeloni R, Lauris G, Innocenti M, et al. A new reconstruction for metadiaphyseal resections: a combined graft (allograft shell plus vascularized fibula). Preliminary results. In: Brown, editor. Complications in limb salvage. Prevention management and outcome. Montreal: ISOLS, 1991:319.
Wuisman P, Gruenert J, Langer M. Der ipsilaterale gefässgestielte Fibulatransfer bei malignen Tibiatumoren. Operat Orthop Traumatol 1996;2:142-52.