In Nederland worden op verzoek van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen automobilisten met gezondheidsproblemen medisch gekeurd. Deze keuring vindt plaats, omdat sommige ziekten, zoals oogaandoeningen of epilepsie, gevaar kunnen opleveren bij het besturen van motorvoertuigen. Om dezelfde reden worden ook automobilisten onderzocht die met een hoog alcoholpromillage in het verkeer zijn aangehouden. Deze groep wordt onderzocht door psychiaters die de vraag moeten beantwoorden in hoeverre de desbetreffende automobilisten lijden aan alcoholisme. Bij een positieve diagnose volgt meestal een afkeuring en inname van het rijbewijs; na succesvol herstel wordt de automobilist weer goedgekeurd en krijgt hij het rijbewijs terug. Deze gang van zaken is gebaseerd op de veronderstelling dat alcoholisme een aandoening is die vermindering van rijgeschiktheid met zich brengt. Maar is dat verband ook wetenschappelijk aangetoond?
Wetenschappelijk onderzoek naar het verband tussen alcoholisme en betrokkenheid bij verkeersongevallen
Er zijn verschillende methoden om te onderzoeken welke rol alcohol en alcoholisme bij verkeersongevallen…
(Geen onderwerp)
Venlo, oktober 1995,
In een recent commentaar over alcoholisme en deelname aan het (gemotoriseerde) verkeer noemen Korzec et al. het ‘mean corpuscular volume’ (MCV) als voorbeeld van bloedonderzoek bij rijbewijskeuring (1995;2020-3). Zij stellen dat het MCV bij ernstig alcoholisme frequent verhoogd is, maar wijzen terecht op andere oorzaken van MCV-verhoging, zoals bloedarmoede (bijvoorbeeld door foliumzuur- of vitamine B12-deficiëntie). Het MCV is echter geen betrouwbare graadmeter voor alcoholisme; de sensitiviteit bedraagt hooguit 40-50%. Het ware beter, indien in dit verband γ-glutamil-transpeptidase (γGT) genoemd was (sensitiviteit 60-90%).1 De genoemde bepalingen hebben echter ook een matige specificiteit (respectievelijk 60-100 en 55-100% voor MCV en γGT), veroorzaakt door vele aandoeningen die eveneens positieve uitslagen geven. De matige tot slechte sensitiviteit werkt aldus drempelverhogend met betrekking tot de diagnose ‘alcoholisme’ of ‘alcoholafhankelijkheid’, terwijl de lage specificiteit weleens ten onrechte tot vermoeden van alcoholisme kan leiden.
Mogelijk biedt een relatief nieuwe bepaling uitkomst: voor de bepaling van ‘carbohydrate deficient transferrine’ (CDTect, Pharmacia, Woerden) zijn betere karakteristieken gepubliceerd. Bij een alcoholgebruik van gemiddeld meer dan 60 g/dag (circa 5 standaardconsumpties) wordt een sensitiviteit van 65-95% gevonden bij een specificiteit van > 95%.12 Gezien de geschetste grote implicaties van overmatig alcoholgebruik in het verkeer verdient het mijns inziens aanbeveling deze in Nederland relatief onbekende bepaling voor de besproken vraagstelling te beproeven. De kernvraag ‘het gaat er dus maar om hoeveel zekerheid men wil om tot een beslissing te komen dat een bepaald persoon niet meer mag rijden’, kan hiermee hopelijk met iets meer zekerheid beantwoord worden.
Conigrave KM, Saunders JB, Whitfield JB. Diagnostic tests for alcohol consumption. Alcohol Alcoholism 1995;30:13-26.
Stibler H. Carbohydrate-deficient transferrin in serum: a new marker of potentially harmful alcohol consumption reviewed. Clin Chem 1991;37:2029-37.
(Geen onderwerp)
Amsterdam, november 1995,
Van Pelt stelt terecht aan de orde dat er behoefte bestaat aan een betrouwbare biologische graadmeter voor chronisch overmatig alcoholgebruik.
In de literatuur is een grote spreiding van de getallen die worden genoemd voor de sensitiviteit en specificiteit van de bestaande biochemische markers (MCV en γGT) van chronisch alcoholisme. (Sensitiviteit wordt uitgedrukt in het percentage terechte diagnosen, dus het percentage dat de test positief scoort terwijl in werkelijkheid ook sprake is van chronisch alcoholisme. Specificiteit wordt uitgedrukt in het percentage dat de test wijst in de richting van normaliteit terwijl in werkelijkheid ook geen sprake is van alcoholmisbruik.) Een van de redenen van de grote spreiding is onder meer dat MCV en γGT alleen bij zeer ernstig chronisch alcoholisme sensitief zijn. Bij ‘licht alcoholisme’ (5-10 alcoholische consumpties elke dag) zijn de afwijkingen soms te gering om conclusies te rechtvaardigen. In het kader van de bescherming van de keurling is vooral de specificiteit van de test van belang; bij een lage specificiteit zal de test frequent afwijkend zijn terwijl in werkelijkheid iemand geen alcoholist is.
Chronisch excessief alcoholgebruik verstoort een indrukwekkend aantal metabole processen in het lichaam. Sommige van deze verstoringen kunnen gebruikt worden als diagnosticum. Sedert tien jaar worden in de literatuur diverse nieuwe biologische markers voorgesteld waaronder de apolipoproteïne AII, de acetyladehyde-gemodificeerde hemoglobinefractie en het door Van Pelt genoemde carbohydraat-deficiënte transferrine (CDT).
Van het CDT wordt vooral als voordeel genoemd dat het goed discrimineert in gevallen van ‘licht alcoholisme’. Er zijn echter ook nadelen. Het opzetten van een CDT-bepaling in een klinisch chemisch laboratorium is geen eenvoudige zaak. Daarnaast is het ook een bewerkelijke en daardoor dure test. De kostprijs bedraagt minstens 85 gulden. Indien de CDT werkelijk zoveel specifieker zou zijn dan de bestaande tests, heeft deze test in het kader van keuringssituaties misschien een toekomst.