Samenvatting
Doel
Het vaststellen van de resultaten na artroscopische reconstructie van de voorste kruisband met het Leeds-Keio-ligament na een gemiddelde follow-upduur van 3 jaar.
Opzet
Descriptief follow-uponderzoek.
Plaats
Medisch Spectrum Twente te Enschede.
Methoden
Vanaf eind 1988 werd de artroscopische reconstructietechniek met het Leeds-Keio-ligament toegepast. Begin 1990 startte dit prospectieve onderzoek. De patiënten werden preoperatief volgens protocol beoordeeld; 3, 6 en 12 maanden na de operatie en vervolgens jaarlijks werd een controle uitgevoerd. De resultaten betroffen de eerste 204 patiënten (205 knieën); 200 patiënten kwamen op alle controleafspraken.
Resultaten
Er werden weinig postoperatieve complicaties (2) gezien. De klinische fase bedroeg gemiddeld 3,5 dagen, terwijl de patiënten na gemiddeld 4,8 weken bij het lopen de knie weer volledig konden belasten. Na gemiddeld 11,8 weken was 98 van de patiënten weer teruggekeerd in het eigen beroep. Door 94 werd na gemiddeld 15,3 weken weer gestart met sportactiviteiten. Na gemiddeld 18 maanden (uitersten: 6-32) werd bij 9 van de patiënten een volledige ruptuur of elongatie vastgesteld en bij 2 een partiële ruptuur. Bij 62 was de oorzaak van de ruptuur een nieuw evident trauma. De stabiliteit van de knie was subjectief en objectief duidelijk beter na de operatie bij respectievelijk 85 en 90 van de patiënten. Een goede tot uitstekende functionele (Lysholm-)score werd gevonden bij 89, terwijl 92 van de patiënten tijdens de laatste controle tevreden was over het functioneren van de knie.
Conclusie
Bij artroscopische reconstructie met het Leeds-Keio-ligament werden na een gemiddelde follow-upduur van 3 jaar veelbelovende objectieve, subjectieve en functionele resultaten gevonden, met weinig complicaties.
(Geen onderwerp)
Doetinchem, maart 1997,
Dit artikel van Meins en Vierhout (1996;2231-4) is een samenvatting van het proefschrift van Meins.1 Van Kampen (1996;2225-6) geeft in zijn commentaar een overzicht van de bezwaren tegen vervanging van de voorste kruisband van de knie door een Leeds-Keio-ligament. De auteurs noemen zelf als belangrijkste complicatie van de gebruikte techniek het ontstaan van een ruptuur van het neoligament in 9% van de gevallen, de partiële rupturen niet meegerekend. Dit percentage dient genuanceerd te worden beschouwd omdat het berekend is over een gemiddelde follow-up van 3 jaar. Bij nader onderzoek blijkt dit percentage dan ook misleidend.
In de appendix van het proefschrift van Meins worden gegevens van patiënten gerubriceerd. Bestudering van deze gegevens leert dat ook de patiënt aangeduid met nr. 6 bij follow-up kennelijk een ruptuur van het Leeds-Keio-ligament heeft. Het totale aantal rupturen in de groep van 200 komt hiermee op 19. Daarnaast zijn er 3 partiële rupturen. In de groep met een follow-up tot 36 maanden (114 patiënten) is het aantal rupturen 6 (5%). De groep met een follow-up van 36 tot 52 maanden (86 patiënten) bevat 13 totale en 3 partiële rupturen, tezamen 16 letsels van het Leeds-Keio-ligament (18%). Dit progressieve percentage rupturen van het Leeds-Keio-ligament bij middellange follow-up is bekend en komt overeen met gegevens uit de literatuur, op grond waarvan het gebruik van dit kunststof ligament wordt ontraden.
De conclusie van Meins en Vierhout dat de resultaten van hun onderzoek veelbelovend zijn, is niet voorbarig, maar onjuist.
Meins GA. Arthroscopische reconstructie na voorste kruisbandlaesie met het Leeds-Keio ligament [proefschrift]. Utrecht: Universiteit Utrecht, 1995.
(Geen onderwerp)
Enschede, maart 1997,
Met belangstelling hebben wij zowel het commentaar van Van Kampen als de ingezonden brief van Bakens gelezen. De waarschuwende opmerkingen van Van Kampen moeten op hun waarde worden beoordeeld. De aangehaalde literatuur geeft de resultaten van hetzelfde ligament, maar met een andere techniek bij kleine aantallen, geopereerd door verscheidene operateurs. Enkele basisprincipes zoals volledige artroscopische techniek, plaatsing van het ligament met behoud van synoviaal weefsel, gebruikmakend van het ‘fast lock’-systeem en toevoeging van een fascia-lataplastiek, worden opzij geschoven.
Ook Bakens baseert zich niet alleen op de gegevens van ons artikel, maar gaat aan de hand van het proefschrift van Meins getallen zo verwerken dat deze ongunstig uitvallen. Het is irrelevant partiële rupturen bij rupturen te voegen en in geval van patiënt nr. 6 (beschreven in het proefschrift) was sprake van een drukfout, die destijds is benoemd en veranderd.
In een groep waaraan 30 revisies van anderen zijn toegevoegd, waarbij preartrose geen contra-indicatie tot reconstructie vormde en waarbij nauwkeurig onderzoek werd verricht, is het door ons berekende percentage goede tot zeer goede resultaten na gemiddeld 3 jaar opvallend goed (92%). De eindconclusie van Bakens is derhalve wel erg negatief en is niet gebaseerd op ons artikel. Overigens laat een nieuw onderzoek van dezelfde patiëntengroep, net door Frölke et al. afgesloten, een knik zien tijdens het tweede jaar na operatie, waarna de resultaten vrijwel constant blijven. Dit is een onderzoek met een gemiddelde follow-upduur van 5 jaar na reconstructie en een goed tot zeer goed resultaat (86%).
Waarschijnlijk bepalen meerdere veranderingen van de techniek en van de nabehandeling het uiteindelijk verbeterde resultaat ten opzichte van andere onderzoeken. In hoeverre de propriocepsis hierbij een rol speelt, wordt in een ander onderzoek uitgewerkt.
Intensieve nacontrole gedurende een lange periode blijft noodzakelijk. Alle patiënten met een voorste-kruisbandreconstructie worden in onze kliniek gedurende minstens 6 jaar na operatie gecontroleerd; na deze 6 jaar vindt nog telefonische controle plaats. Hierbij wordt nu de vragenlijst van het International Knee Documentation Committee gebruikt.