Voor de samenstellers van de Oxford Dictionaries was ‘post-truth’ het woord van het jaar 2016. Ze omschreven het als ‘verwijzend naar omstandigheden waarin objectieve feiten er minder toe doen dan een beroep op emoties en persoonlijke overtuigingen’.1 Hun toelichting verwees duidelijk naar het brexit-referendum en naar de merkwaardige presidentsverkiezingen in de Verenigde Staten. ‘De waarheid voorbij’, of ‘feitenvrij’, zo zou je het in het Nederlands kunnen omschrijven. Meteen na de verkiezingen in de Verenigde Staten kregen we er nog een nieuwe variant bij. In een poging Donald Trump te ondersteunen, die opmerkingen over de opkomst bij zijn inauguratie had tegengesproken, vertelde zijn medewerker Kellyanne Conway dat de nieuwe president het had gehad over ‘alternative facts’.
In een taalcolumn op Taalbank merkte Ton den Boon hierover op dat ‘deze statusverhoging van de uitdrukking alternatieve feiten de ideale voedingsbodem [is] voor het ontstaan van nog meer nieuwe taalvormen: orwelliaanse newspeak waarmee…
De vraag is of ‘bewezen’ beter is dan ‘onbewezen’
Het is spijtig dat Patrick Bossuyt het rapport van de RVS zo interpreteert. Het getuigt van kokervisie en dat past een hoogleraar in de epidemiologie (en de Cochrane organisatie) niet. Het is mijns inziens een vooroordeel om ervan uit te gaan dat ‘bewezen effectief’ alleen om het bestaan van evidentie beter is dan ‘onbewezen maar effectief’. Bovendien: evidence-based medicine wordt niet zo uitgevoerd, als oorspronkelijk is bedoeld. Uit praktische overwegingen wordt de bestaande evidentie in richtlijnen en standaarden vastgelegd en sommige personen en instanties (tuchtcolleges, IGZ, zorgverzekeraars, overheid) hechten een onjuiste betekenis aan het volgen van richtlijnen. Wij moeten ons ook realiseren, dat een deel van de evidentie onjuist is. Dat laatste geldt vooral op mijn specifieke vakgebied: farmacotherapie bij psychiatrische patiënten. De grote waarde die wordt toegekend aan gecontroleerde klinische proeven bevoordelen selectief nieuwe geneesmiddelen. Hierbij wordt meestal het ziektebeeld gedefinieerd op basis van een hiervoor ongeschikt classificatiesysteem (DSM) en wordt het therapeutische effect afgemeten aan het optreden van enige verbetering wat betreft enkele opvallende symptomen in een betrekkelijk kort tijdsbestek. Regelmatig is bij pragmatische onderzoekingen gebleken dat deze bevindingen onjuist zijn, maar zij worden desalniettemin in de richtlijnen verwerkt. Indien dit type gecontroleerde klinische proeven worden samengevat, blijkt bijvoorbeeld dat antidepressiva nauwelijks meer invloed hebben dan een placebo-behandeling. Toepassen van dit soort onjuiste richtlijnen is ook schadelijk. De door de richtlijn aangewezen ‘bewezen effectieve’ behandeling is dat wellicht in het betreffende geval niet. Door toepassing van de richtlijn wordt een wel effectieve behandeling nagelaten, omdat die (nog) niet voldoende is onderzocht. Daarnaast is – juist in mijn vakgebied – veel behoefte aan innovatie door gebruik te maken van goede klinische observaties. Het volgen van richtlijnen en protocollen is erg goed voor het standaardiseren van productieprocessen. Wellicht zijn diverse terreinen van de geneeskunde hiertoe te rekenen en kunnen professionele standaarden hiervoor een verrijking betekenen. Echter, twee vragen dienen altijd vooraf te gaan aan het toepassen van een richtlijn: behoort dit tot een terrein waar standaardisering nuttig is en bestaat een alternatief voor het toepassen van de standaard dat mogelijk beter is. Helaas, is de praktijk op dit moment omgekeerd: afwijken van de standaard kan alleen als je daarvoor goede argumenten hebt en dat ook documenteert. Waarschijnlijk wordt door deze praktijk veel schade aangericht.
Prof. Dr. Anton J.M. Loonen, arts/klinisch farmacoloog
Farmacotherapie bij psychiatrische patiënten (GRIP, RUG)