De definitie van 'kwakzalver' in het publieke debat over alternatieve behandelwijzen

L.F.E.
Michels

Eindhoven, januari 2001,

Het woord ‘kwakzalver’ en de aanduiding van een geneeskundige hiermee zijn het onderwerp van de uitspraken van de president van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 12 mei 1999 en in hoger beroep bij het gerechtshof in diezelfde stad op 19 oktober 2000. De uitspraken zijn niet gelijkluidend.

Blijkens het verslag van Renckens et al. () baseerde het hof zich op de omschrijving van kwakzalver zoals die te vinden is in Van Dale groot woordenboek der Nederlandse taal. Wanneer nu door de Vereniging tegen de Kwakzalverij een bodemprocedure wordt overwogen, kunnen ook andere bronnen worden geraadpleegd die iets zeggen over de maatschappelijke waardering van de aanduiding ‘kwakzalver’.

In Nederland is het woord al oud. De lexicograaf Kiliaan vermeldt het in zijn Nederlands-Latijns woordenboek van 1574, als ‘quack-saluer’, in de uitgave van 1599 met verwijzing naar het Saksische equivalent.1 Het Duits kent het ook, nu als ‘Quacksalber’ met de etymologische aantekening van de zalfverkoper met praatjes, vergelijk ‘kwakken’, ‘schwatzen’ (ons ‘kwekken’). In die betekenis is het ook terechtgekomen in de Angelsaksische wereld als ‘quacksalver’ en ‘a quack’ als aanduiding voor charlatan. Voor dit laatste, nu het gangbare Franse woord, vergelijk ook het Italiaanse ‘ciarlare’ (zwetsen). De genoemde etymologische situering wordt door het Woordenboek der Nederlandse Taal (WNT) ondersteund. Etymologie als wetenschap blijft overigens een wat vrijblijvende sport.

De sociale waardering van kwakzalvers lijkt in de Late Middeleeuwen niet al te ongunstig. Daarbij kan vooral worden gedacht aan het aanbevelen van huismiddeltjes. De notie van het contrast met een wetenschappelijke toetsing ontbreekt in die periode.

Een uitvoeriger bezinning op de maatschappelijke ontwikkeling van de aanduiding ‘kwakzalver’ vinden wij in het befaamde Huishoudelijk woordenboek van M.Noel Chomel uit 1770, dat evenals de Encyclopédie van Diderot en d'Alembert, geënt is op de Verlichting.2 Noel Chomel kent de kwakzalver als: ‘iemand, die met eene allergeringste, of geheel geene kennis van geneesmiddelen, dezelve nogthans op markten en openbaare plaatzen zeer hoog opvijzelt, aanprijst en met duizenderlei logenagtige verzekeringen van Grooten, inzonderheid van Vorsten en Prelaaten bevestigt’. Hij acht ze ‘bedriegers’. De kwakzalver wordt door hem echter tevens gezien als een algemener verschijnsel, dat ook buiten de geneeskunde wordt gevonden. ‘Wij noemen ieder een, die meer belooft dan hij kan uitvoeren, een Kwakzalver’. Deze meer rationele benadering is ook in tal van latere encyclopedieën terug te vinden. J.H.van Dale noemt in zijn eerste uitgave van 1872 de kwakzalver ‘een boerenbedrieger, marktschreeuwer, verkooper van valsche geneesmiddelen’: ‘In het algemeen iemand die tegen beter weten aan beweert middelen te bezitten ter genezing van deze of gene ziekte, of ook wel van alle kwalen’; ook wel: ‘hansworst, zwetser’. De editie van 1950 voegt daar aan toe: ‘oplichter, knoeier’. De 13e editie van Van Dale kent naast de formele omschrijving ‘iemand die nutteloze middelen toepast ter genezing van de een of andere ziekte’ nog steeds de figuurlijke betekenis ‘boerenbedrieger, oplichter, knoeier’ als synoniemen.

In Wolters' woordenboek geeft Drewes een herziene, meer eigentijdse interpretatie in de omschrijving: ‘wie zichzelf of anderen, hoewel ondeskundig, met eigen middeltjes geneeskundig probeert te behandelen’, met als nevenbetekenis: ‘boerenbedrieger en knoeier in zijn vak’.

Wij zien dat de uiteenlopende motiveringen in de twee rechterlijke uitspraken beide oude rechten hebben. Geeft de president van de arrondissementsrechtbank met Noel Chomel de voorkeur aan de meer rationele, algemenere betekenis van iemand die meer belooft dan hij kan uitvoeren; bij het gerechtshof lijkt tevens de emotionele lading in de overwegingen te worden betrokken, die zowel bij Noel Chomel als bij Van Dale is terug te vinden. Wanneer nu de ‘mening van het publiek’ wordt opgevoerd ter rechterlijke toets, valt te vrezen dat juist de gehanteerde bronnen bij uitstek deze mening weergeven in de figuurlijke betekenis en in de synoniemen. Wie veronderstelt dat woordenboeken daarin willekeurig of al verouderd zijn, zal nog veel veldwerk moeten verrichten om dat aan te tonen.

L.F.E. Michels
Literatuur
  1. Claes F, redacteur. De vierde Kiliaan. Monumenta Lexicographica Neerlandica. 's-Gravenhage: Instituut voor Nederlandse lexicologie; 1981.

  2. Noel Chomel M, Chalmot JA de. Huishoudelijk woordenboek. Vol 3. Leiden: Joh. le Mair; 1770.