Peer review bij aanvragen voor subsidie

L.A.H.
Monnens

Nijmegen, juli 1997,

Dat de collegae Jennekens en Busch het beoordelingssysteem bij het toekennen van subsidies uit de tweede en derde geldstroom ter discussie stellen, is toe te juichen . In vergelijking met de ‘peer review’ zoals gebruikelijk bij tijdschriften krijgt de beoordeling van subsidieaanvragen minder aandacht. Nochtans is het al of niet verwerven van een subsidie van veel groter belang voor de betrokken onderzoeker dan het al of niet aanvaard worden van een artikel. Wanneer de onderzoeker overtuigd is van de waarde van zijn onderzoek kan hij een niet aanvaard artikel aan een ander tijdschrift aanbieden. Aankloppen bij een andere subsidiegever is niet of in mindere mate mogelijk.

Mede gezien de beperkte middelen moet van elke wetenschappelijke adviesraad een rechtvaardig oordeel worden gevraagd. De hiertoe noodzakelijke voorwaarden dienen te worden vervuld. Een wetenschappelijke adviesraad moet het onderzoeksveld eerlijk vertegenwoordigen. Het lidmaatschap van de adviesraad dient van beperkte duur te zijn. In de eerste helft van dit jaar heeft onze onderzoeksgroep met 3 subsidiegevende instanties te maken gehad. Deze instanties voldoen in mindere of meerdere mate aan de genoemde criteria. De wetenschappelijke adviesraad van de Nierstichting bestaat uit 11 leden. Er wordt getracht een vertegenwoordiger van elke universiteit te hebben naast expertise op de onderscheiden aandachtsgebieden. De wetenschappelijke adviesraad draagt de nieuwe leden voor. Zij worden benoemd voor een periode van 3 jaar en kunnen 1 maal worden herbenoemd. Dit is een redelijke constructie. Het Ter Meulen Fonds stelt gelden ter beschikking ter bevordering van onderzoek, in het bijzonder met betrekking tot de kindergeneeskunde. Dit fonds vervult een duidelijk stimulerende rol. De wetenschappelijke adviesraad bestaat momenteel uit 5 leden. Zij zijn voor 3 jaar benoemd en zijn aansluitend 1 maal herbenoembaar. De leden worden benoemd door het bestuur van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Het gevaar bestaat dat alleen in de kennissenkring wordt gezocht naar leden voor de adviesraad. De adviseur voor ontwikkelingsneurologie was telkens afkomstig uit Groningen. Dit is niet juist. De derde instantie was de commissie Preventie, nu ondergebracht bij Zorgonderzoek Nederland. Er is een uitgebreide commissie samengesteld van 14 leden zonder enige verantwoording. Over de termijnen van aftreden is niets geregeld. Deze laatste commissie heeft daarenboven de merkwaardige opdracht een programma op te stellen. Waarom zou zo'n commissie beter geïnformeerd zijn dan de actieve onderzoekers die werkzaam zijn op het gebied van preventie?

Zelfs bij een eerlijke samenstelling is het goed functioneren van een wetenschappelijke adviescommissie niet eenvoudig. Concurrenten moeten elkaars project niet beoordelen. De aangewezen voorbewerkers dienen zich voldoende bescheiden op te stellen en zich geen oordeel aan te matigen op een gebied waarop zij onvoldoende competent zijn. Het oordeel dient op een hoffelijke wijze aan de aanvrager te worden medegedeeld. ‘Reports which are sarcastic and dismissive can demoralise a young research worker and can anger and frustrate a senior one.’1 Nu meer aanvragen worden afgewezen, neemt de bitterheid (en het cynisme) bij afwijzingen toe. Waarom zou men in navolging van de The Lancet geen ombudsman of -vrouw aanstellen, bij wie een laatste beroep mogelijk is?2

Tot de taak van de wetenschappelijke adviescommissie behoort tevens de zorg voor de goede besteding van financiële middelen. Er is een toenemende drang om minder goede projecten wegens maatschappelijke relevantie naar voren te schuiven. Dit is een kortzichtig en niet door literatuur ondersteund beleid. Een raad van bestuur kan wel extra aandacht vragen voor een probleem. Wetenschappelijk onderzoekers moeten erop kunnen rekenen dat hun projecten deskundig en eerlijk worden beoordeeld (wat tevens inhoudt dat er repliek mogelijk moet zijn).

L.A.H. Monnens
Literatuur
  1. McKenzie S. Reviewing scientific papers. Arch Dis Child 1995;72:539-40.

  2. Horton R. The Lancet's ombudsman. Lancet 1996;348:6.