Het preconceptionele consult: een goed idee?

K.
Schaapveld

Leiden, augustus 1995,

Ik dank collega Niermeijer voor zijn uitvoerige reactie, al ben ik het met de meeste van zijn kritische opmerkingen niet eens. Hij legt mij uitspraken in de mond die ik niet heb willen en kunnen doen.

Opsporing van een verhoogd risico op erfelijke afwijkingen (bijvoorbeeld via familieanamnese) noemde ik wel degelijk; bovendien schreef ik verderop dat de klinisch-genetische centra zich hiermee sinds jaar en dag bezighouden.

Ik deed geen uitspraak over welke preconceptionele activiteit zinvoller is dan een andere, dus ook niet ten aanzien van HIV-onderzoek of het opsporen van risicofactoren voor erfelijke ziekten, omdat in de meeste gevallen de kennis hiervoor ontbreekt. Sommige activiteiten zullen meer, andere minder en weer andere niet doelmatig blijken te zijn.

Testen op dragerschap van recessief erfelijke ziekten stelde ik niet voor. De kernboodschap van mijn artikel is juist dat van de genoemde mogelijke preconceptionele activiteiten eerst moet worden uitgezocht of ze zinvol zijn. Het is dus ook logisch dat er in Nederland geen georganiseerd bevolkingsonderzoek op dit dragerschap is.

Het ‘staken of wijzigen’ van bepaalde vormen van medicatie kan in het geval van diabetes mellitus of epilepsie inderdaad beter als ‘wijzigen’ worden gelezen. Overigens lijkt het mij in het algemeen een goede zaak indien bestaande medicatie bij zwangerschapswens onder de loep wordt genomen, zoals ongetwijfeld ook al vaak gebeurt.

Met het voorbeeld van Cyprus heb ik alleen willen laten zien dat elders in de wereld met succes ervaring is opgedaan met een specifieke preconceptionele (premaritale) activiteit. Dat ik een vrije en geïnformeerde keuze door aanstaande ouders of een evenwichtige voorlichting en organisatie van eventuele onderzoeksprogramma's naar dragerschap niet belangrijk zou vinden, is beslist niet zo en daarover verschillen Niermijer en ik echt niet van mening.

Ik heb ook niet beweerd dat vragen inzake kosten en effectiviteit van preconceptionele activiteiten simpel beantwoord zouden kunnen worden. Het onderzoek hiernaar is moeilijk, hetgeen geen reden is er niet aan te beginnen. Ik schreef dat in beginsel de technieken voor dergelijk onderzoek bekend zijn. Overigens schreef ik ook dat in moderne kosten-effectiviteitsanalysen de kosten zowel in materiële als immateriële zin worden beschouwd en dat tevens politieke, ethische en morele afwegingen moeten worden gemaakt. Daarom vind ik de term ‘kostenbesparingseffect van een afgebroken zwangerschap’ van Niermeijer in dit opzicht tendentieus, vooral omdat mijn artikel over preconceptionele activiteiten gaat.

Ten slotte kunnen Niermeijer en ik elkaar weer geheel vinden in de wens dat in het medisch onderwijs en in de huisartsopleiding voldoende kennis over deze materie wordt verkregen.

K. Schaapveld