Medische 'inzichten' en juridische bewijsvoering bij oorlogs- en verzetsslachtoffers

G.W.
Treffers

Heerlen, maart 1994,

Een op zichzelf staande uitspraak van de Centrale Raad van Beroep inzake de Wet Uitkeringen Burger Oorlogsslachtoffers vormde voor prof.Meijler aanleiding via een brief aan de redactie de toepassing respectievelijk uitvoering van de Wet Buitengewoon Pensioen (WBP) ter discussie te stellen (). Mijn directe betrokkenheid bij de uitvoering van de WBP noopt mij tot een commentaar. Uit de conclusie van de brief onderschrijf ik alleen de visie dat van artsen wordt gevraagd geneeskunde te bedrijven en niet de wet te interpreteren.

De toepasser van de wet, in casu de Raadskamer WBP, bepaalt het medisch beleid en stelt de grenzen aan het omgaan met de zogenaamde omgekeerde bewijslast, beter gezegd de verondersteld-verbandregeling. De aanvulling daarop in de wet: ‘rekening houdend met de huidige stand van de wetenschap’ heeft tot gevolg dat als de oorzaak van een ziekte niet bekend is, het verband ook niet gelegd kan worden. Er is in dat geval niets te veronderstellen. Hierover bestaat constante jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep. De constatering dat de oorzaak van atherosclerose onbekend is en de pathogenese van atherosclerotische hart-/vaatziekten in essentie in het duister gehuld is, zal de niet ingewijde lezer doen verwachten, gezien de aangehaalde jurisprudentie, dat verband tussen hartziekten en verzet niet of nauwelijks zal voorkomen. Het tegendeel is het geval. Vanuit de perceptie dat er sprake is van een multiconditioneel bepaald ziekteproces worden alle relevante factoren, het ‘verzet’ inbegrepen, in hun onderlinge verhouding op hun bijdrage beoordeeld en gewogen, hetgeen in een niet onaanzienlijk aantal gevallen bij hartziekten heeft geleid tot het advies te erkennen dat er verband, respectievelijk deels verband met verzet bestaat, met daaraan gekoppeld een bepaalde mate van invaliditeit; verband dus in de zin van de WBP.

De mededeling van prof.Meijler onder ‘conclusie’ dat juristen die moeten oordelen over de WBP bij voortduring worden geconfronteerd met adviezen van medici die eigen ‘inzichten’ uitdragen kan ik niets anders dan als loze bewering van de hand wijzen. De opmerking dat zij daarbij kennelijk niet in de gelegenheid of in staat zijn afwijkende opvattingen te vernemen lijkt me een wat naïeve onderschatting van de juristen in een uitvoeringsorganisatie. Bovendien, ik kan prof.Meijler verzekeren dat de belangenbehartigers echt niet stilzitten als de uitkomst van een beslissing hun niet bevalt.

Tot slot: het gaat in de discussie causaal/niet causaal niet om bonafide medische opvattingen, maar om valide medische argumenten.

G.W. Treffers