Tuchtrechtelijke beslissingen en de anesthesiologische praktijkvoering

J.H.J.H.
Helmers

Amersfoort, oktober 1994,

Het artikel van Van Diejen en Hubben zou ik als anesthesioloog graag van enige kanttekeningen vanuit de praktijk willen voorzien. Wat de implicaties zijn van ongepubliceerde tuchtrechtelijke beslissingen komt in dit stuk mijns inziens niet tot uiting. Enige analogieën met andere tuchtrechtelijke besprekingen of beslissingen van normen worden ook niet gegeven. Het stuk bevat vele onjuistheden. De constatering dat uit het onderzoek van Heineman en Hubben naar voren komt dat tuchtrechtelijke beslissingen inzake anesthesiologie het belang van de betreffende zaak te boven gaan en als normstellend voor de praktijkvoering kunnen worden beschouwd, is toch in duidelijke tegenspraak met hun latere beweringen dat het Medisch Tuchtcollege toetst in individuele gevallen en niet aan een vergelijkend onderzoek toekomt. Elke rechter toetst individuele gevallen: een dronken autobestuurder wordt individueel vervolgd. Uit deze uitspraken komt toch niet naar voren dat wij in Nederland 200.000 politieagenten extra moeten hebben om te voorkomen dat er dronken bestuurders op de weg zijn. Dit is toch wel de implicatie van de uitspraak van auteurs.

De bewering dat het door de anesthesioloog niet zelf verrichten van preoperatief onderzoek een ernstig verwijt is, is onjuist. Een anesthesioloog in Nederland krijgt de preoperatieve gegevens aangeleverd van de primaire verwijzer. Expliciet wordt deze daar ook voor gehonoreerd. Dit kan weliswaar als een vervelende situatie beschouwd worden, de feiten liggen er.

De beweringen dat de anesthesioloog zich ervan moet vergewissen dat apparatuur en hulppersoneel van voldoende gehalte zijn, is juist; wel is het erg jammer dat juridische uitspraken, die verantwoordelijkheden ook bij overheid en ziekenhuis leggen, hier niet genoemd worden. Op deze manier wordt het beeld wel erg eenzijdig.

Blijkbaar houden de auteurs niet van het meertafelsysteem; het waarom komt in hun artikel niet tot uiting. Er worden aan het eind van het stuk ‘standards’ genoemd van de Harvard Medical School. Deze standards moeten echter geplaatst worden in de Noordamerikaanse context: in bepaalde delen van de V.S. heeft een anesthesioloog namelijk de verantwoordelijkheid voor 8 operatiekamers. Dat is toch wel een iets andere situatie dan in Nederland bestaat.

Het zelf verzamelen van preoperatieve gegevens is in de moderne ziekenhuisstructuur absoluut niet meer doenlijk voor een specialist, noch voor een chirurg noch voor een anesthesioloog. De verantwoordelijkheid die bedoeld wordt is: dat een anesthesioloog de preoperatieve verzamelde gegevens dient in te zien en naar aanleiding daarvan zijn plan moet trekken. Het standpunt van de Nederlandse Vereniging voor Anesthesiologie is dat de anesthesioloog over de preoperatieve onderzoeksgegevens dient te beschikken en absoluut niet dat hij dit preoperatieve onderzoek dient te verrichten; dit wordt ook als zodanig in rapporten van de Gezondheidsraad duidelijk gesteld. Indien een anesthesioloog op zijn anesthesieformulier zowel de preoperatieve en postoperatieve gegevens als de anesthesielijst vermeldt en een kopie hiervan in de status doet, is dit naar analogie van onder andere een operatieverslag voldoende verslaglegging.

Dat het Centraal Medisch Tuchtcollege uitspraken doet die niet gedragen worden door alle opleiders in Nederland moge duidelijk doen zijn dat het Centraal Medisch Tuchtcollege zich misschien wel eens bemoeit met dingen waarvan het geen verstand heeft. Op grond van deze juridische uitspraken is dan ook absoluut geen normering van de anesthesiologische praktijkvoering in Nederland mogelijk.

Ik ben de mening toegedaan dat het artikel op vele plaatsen onjuistheden bevat en als zodanig zijn doel mist.

J.H.J.H. Helmers