'Eindelijk droog'

J.J.
Drenth

Groningen, november 1994,

De reactie van prof.Lammes op mijn opmerking over de bijdrage van J.Marion Sims aan de operatieve behandeling van vesicovaginale fistels, confronteerde mij weer met een hiaat in mijn kennis. Ik had bij de Sims-Huhner-test nooit aan ‘onze’ Sims gedacht. Men zou jaloers kunnen worden op onze voorgangers, die, zo lijkt het, meer dan onze generatie de kans hadden om op meerdere terreinen te excelleren.

In de aanvulling van collega De Bruin trof mij zijn klacht dat er tegenwoordig zoveel geknaagd wordt aan de reputatie van vroegere coryfeeën in de gynaecologie, en dan vooral de mannen. Mijn opmerking ter verdediging van Sims betrof dit ene onderwerp: de vesicovaginale fistel. Over het onderwerp waarover ik mij het meest competent voel (vaginisme) is mijn waardering voor Sims‘ bijdrage veel gemengder. Sims heeft vaginisme als eerste beschreven als een specifieke oorzaak van het niet-geconsumeerde huwelijk, en al in die eerste publikatie introduceerde hij tevens de operatieve ’oplossing‘ van deze coïtusbelemmering. Zijn ingreep behelsde het incideren van de circumvaginale musculatuur, gecombineerd met een slijmvliesplastiek, en ter completering van het resultaat werd de patiënte dan ook nog geacht enige tijd te oefenen met een glazen dilatator. (Zijn beschrijving doet denken aan de operatieve ingrepen die man-vrouwtransseksuelen moeten ondergaan, maar bij hen is een zo intrusieve ingreep onvermijdelijk.)

Het is misschien barmhartig om Sims zijn furor sanandi niet al te zeer kwalijk te nemen; hij was immers werkzaam op een totaal onbetreden terrein. Dat mag ons echter niet blind maken voor de funeste gevolgen van zijn keuze. Hoewel al heel snel seksuologen erop wezen dat tal van vrouwen na deze operatie nog steeds leden aan de fobische component van hun probleem en dat voor velen de operatie een traumatische, soms zelfs vernederende ervaring was geweest, waren er tot voor kort nog steeds gynaecologen die meenden dat operatieve ingrepen een plaats hadden in de behandeling van vaginisme, hetgeen neerkomt op een chirurgische aanpak van een psychisch probleem. Nog in 1987 leidde een onderzoek van Frenken zelfs tot kamervragen over deze praktijken. Wie zich in deze materie verdiept, ziet dat de behandeling van vaginisme tot nu toe onze beroepsgroep weinig tot eer strekt: decennia lang werden ‘vaginisme-operaties’ gedaan, maar een enigszins adequaat onderzoek naar de effecten ervan is niet te vinden (W.C.M.Weijmar Schultz, schriftelijke mededeling, 1994).

Nogmaals, Sims was een pionier, en hij mag niet alleen verantwoordelijk gesteld worden voor de desastreuze gevolgen die zijn experimenten hadden. Maar laten wij vooral onze kritiek niet verzachten vanwege zijn hoge reputatie: bij uitstek voor wetenschappers geldt de aanmaning ‘de mortuis nil nisi bene’ (‘van de doden slechts wat juist is’). Ook voor de wetenschap geldt dat wie zijn geschiedenis niet kent, die geschiedenis zal herhalen.

Mijn reactie wordt mede ingegeven door bezorgdheid over recente ontwikkelingen rondom de behandeling van dyspareunie bij vrouwen. Enkele jaren geleden werd de nieuwe diagnose ‘focale vulvitis’ geïntroduceerd, en over dit beeld wordt sindsdien een nogal onheldere discussie gevoerd. Ook nu weer kan het omdopen van dyspareunie (een neutrale omschrijving die alle ruimte laat voor een emotionele genese) tot focale vulvitis aanleiding zijn voor de suggestie dat operatieve ingrepen gerechtvaardigd zijn. Ik zou het een ramp vinden als in de discussie over zulke onderwerpen de reputatie van sommige propagandisten van deze operatieve interventie ons oordeel zou bepalen. Deugdelijk onderzoek is daarvoor van veel meer waarde.

Laten wij ervoor waken dat de geschiedenis zich herhaalt.

J.J. Drenth