Het carpale-tunnelsyndroom

J.W.H.H.
Dammers

Alkmaar, december 1990,

Met aandacht hebben wij allen de discussie gevolgd aangaande het artikel van Staal over het carpale-tunnelsyndroom (1990;2262). Helaas is in mijn ingezonden brief een stuk tekst weggelaten. In 1988 telden wij in onze praktijk 109 maal de diagnose carpale-tunnelsyndroom. Na zorgvuldig neurologisch en klinisch neurofysiologisch onderzoek. Van hen waren 22 patiënten mannen, 87 patiënten vrouwen. Van de vrouwen waren er 69 ouder dan 37 ½ jaar. Dat ik op de waarschijnlijk hormonaal bepaalde (zie ook zwangerschap) volumetoename van lichaamsdelen heb gewezen, met name de pols, is dus niet zo'n loze opmerking als Staal denkt.

Laat ik dat als volgt toelichten. Wanneer een carpale-tunnelsyndroom wordt vastgesteld, is het bijna regel dat de afwijkingen bij elektromyografisch onderzoek dubbelzijdig zijn. Wij kunnen aan beide zijden zelfs grove geleidingsstoornissen vinden terwijl de patiënt maar aan één kant last heeft, aan de kant waar men mee aan het schilderen was, waar een horloge heel knellend zit of de kant waar de grootste vetbobbel zit. Het valt toch ook een ieder op dat bij het kloppen op de pols, om het symptoom van Tinel op te wekken, de sterkste respons, het hevigste symptoom van Tinel, vaak op te wekken is distaal aan de onderarm, niet eens in de handwortel. Het is ook bekend uit pathologisch-anatomisch onderzoek dat de N. medianus diep in de carpale tunnel veelal gecomprimeerd wordt en zelfs vaak zandlopervormig is, ook bij mensen die zonder symptomen gebleven zijn.

Met andere woorden: om een carpale-tunnelsyndroom te krijgen, is vaak meer nodig dan alleen het hebben van afwijkingen in de zenuw, welke pathologisch-anatomisch en elektroneurofysiologisch vaak gemakkelijk kunnen worden vastgesteld. Een uitlokkend moment kan zijn een puur mechanische factor, een hormonale verandering, zoals zwangerschap of overgang, en met name in de overgang heel nadrukkelijk een toename van vetweefsel distaal aan de onderarm. Bij het toedienen van corticosteroïden valt het vaak ook op dat bij mensen met de dikste pols, met hevige klachten, heel snel al bij het naar binnengaan met het dunste naaldje dat wij daarvoor gebruiken, de N. medianus geraakt wordt. Wie daar ervaring mee heeft, kent dat gevoel, en wanneer men maar even doordrukt, komt er een nadrukkelijk getintel in de hand. De N. medianus lijkt in dat geval gecompromitteerd, opgedrukt mogelijk, proximaal van de werkelijke carpale tunnel. Dat is waarschijnlijk ook de oplossing van het raadsel – voor Staal – dat toediening van corticosteroïden vaak zo'n goed effect heeft. In het bijzonder lijkt mij dat een gevolg te zijn van het oedeemverdrijvende effect op korte termijn, en van het ruimte-creërende effect van de lipolytische bijwerking van de corticosteroïden op langere termijn.

Ik denk dat deze opmerkingen toch verhelderend zijn en bijdragen tot een beter begrip van de oorzaken van het ontstaan van een carpale-tunnelsyndroom, van de diagnostiek en van een proefbehandeling, welke vaak afdoende is.

J.W.H.H. Dammers