Orthostatische hypotensie bij bejaarden

J.W.M.
Lenders

Nijmegen, augustus 1990,

Het ingezonden commentaar van de collegae Den Boon, Van Leeuwen en Gerritsen hebben wij met belangstelling gelezen. Hun bezwaar, dat niet onderzocht is of de door ons gehanteerde definitie beter is, geldt echter in gelijke mate voor de andere in de literatuur gehanteerde definities. Ook deze zijn min of meer arbitrair vastgesteld en in feite niet ‘onderzocht’. Het gaat er uiteraard om welke bloeddrukdaling tijdens staan-klinische consequenties heeft. Er is echter een slechte correlatie tussen de mate van bloeddrukdaling en het optreden van duizeligheidsklachten. De verklaring hiervoor is dat het vermogen tot autoregulatie van de cerebrale doorbloeding bij bejaarden een grote variatie toont. Daarnaast berusten duizeligheidsklachten heel vaak op andere factoren (bijv. positieduizeligheid). Ook de briefschrijvers geven zelf aan dat in hun, overigens geselecteerde, onderzoekspopulatie klachten van duizeligheid even frequent optraden bij daling van de systolische bloeddruk met 20, 25 en 30 mmHg. Uit het door ons aangehaalde literatuuronderzoek loopt bij gezonde bejaarden het 95%-betrouwbaarheidsinterval voor de verandering van de systolische bloeddruk van -20 tot +10 mmHg. Om overdiagnostiek te vermijden verdient, mede gezien ook de grote variabiliteit, een grenswaarde van ≥ 25 mmHg voor de daling van de systolische bloeddruk de voorkeur.

Zoals overigens ook blijkt uit ons artikel, zijn wij het met de schrijvers eens dat de bloeddruk na 1 minuut staan gemeten moet worden.

J.W.M. Lenders