Het testen op HIV-infectie in de cardiologie

H.D.C.
Roscam Abbing

Maastricht, augustus 1988,

Het artikel van Meijler over testen op HIV-infectie in de cardiologie bevat hardnekkige misvattingen omtrent de arts-patiëntrelatie die tot rechtzetting nopen Allereerst verdient echter de opmerking dat een HIV-test, voorafgaande aan een operatie, niet in het belang van de patiënt is en ook niet het belang van de hulpverlener zal kunnen dienen, en dit zelfs in beider nadeel zal kunnen uitwerken. Kennis van de seropositiviteit zal leiden tot extra voorzichtigheid en daardoor een verhoogde kans op snij- en prikaccidenten. Een negatieve testuitslag geeft voorts schijnzekerheid, waardoor het treffen van de normaal voorgeschreven en gangbare zorgvuldigheidsmaatregelen wordt veronachtzaamd. Door deze factoren loopt niet alleen de hulpverlener meer risico, maar komt ook de patiënt in een nadelige positie, onder andere omdat hij door hetzelfde, overigens wetenschappelijk aangetoond verwaarloosbare, risico wordt bedreigd van de kant van de hulpverlener. Ook overigens zal de patiënt nadeel ondervinden van de test, zeker indien de uitslag positief is. Voor andere hulpverleners binnen het ziekenhuis blijft dit gegeven niet verborgen, de directe privacy van betrokkene wordt daardoor hoe dan ook aangetast, om nog maar niet te spreken van de psychische belasting voor de patiënt die van de testuitslag uitgaat, de consequenties voor zijn privé- en maatschappelijk leven, zoals werk en verzekeringsmogelijkheden. Dat dergelijke aantasting van de persoonlijke levenssfeer, welke de staatssecretaris op grond van het desbetreffende Grondwetsartikel (10) niet op politieke, maar op fundamentele rechtsgronden terecht verwerpelijk acht en voor tuchtrechtelijke vervolging vatbaar, bij andere besmettelijke ziekten niet in acht zou worden genomen, is juridisch onjuist. Iedere aantasting van de persoonlijke levenssfeer, voor zover niet berustend op een wettelijke regeling, is nu eenmaal in strijd met de Grondwet, en derhalve niet alleen vatbaar voor tuchtrechtelijke vervolging, maar evenzeer voor een civielrechtelijke actie (op grond van onrechtmatige daad) en soms zelfs voor strafrechtelijke vervolging. Op dit punt is er kennelijk aanleiding de medische praktijk te corrigeren.

Ongevraagd, c.q. zonder toestemming testen van patiënten op HIV-infectie is zonder wettelijke basis, waartoe, zoals ik eerder heb betoogd, geen aanleiding is, bovendien in strijd met het grondrecht op onaantastbaarheid van het menselijk lichaam, dat in de gezondheidszorg met name vertaling krijgt in het beginsel dat geen medische ingreep of handeling mag worden verricht zonder in vrijheid gegeven toestemming van betrokkene.1 Ook het in drangsituaties verlenen van toestemming – de patiënt is immers meestal in hoge mate afhankelijk van de hulpverlener – komt met dit grondwetsbeginsel in strijd. Dat hiervan sprake kan zijn, blijkt al uit het feit dat wordt gesuggereerd, dat indien een patiënt toestemming weigert voor het ondergaan van een HIV-test, de cardioloog ontslagen is van de (morele) verplichting het voorgenomen onderzoek, resp. de behandeling uit te voeren. Kennelijk wordt er nog steeds van uitgegaan dat de hulpverlener in zijn relatie tot de patiënt eenzijdig de regels kan formuleren. De juridische arts-patiëntrelatie ligt echter anders. De grenzen van de beroepsplichten van de arts worden naast de in vrijheid gegeven toestemming van de patiënt, vanuit medisch-inhoudelijk perspectief alleen gevormd door datgene wat medisch zinloos is, en voor het overige bepaald door het recht. De arts die van een andere norm uitgaat, overschrijdt zijn medisch professionele standaard en handelt in strijd met de rechten van de patiënt. Het onder drang onderwerpen van de patiënt aan handelingen, gericht op het vermeende belang van de hulpverlener, is in strijd met het zelfbeschikkingsrecht van de patiënt, tast diens rechtsgelijkheid aan en maakt de patiënt tot object van medisch handelen.

In een tijd van emancipatie en democratisering is het droevig te moeten constateren dat de arts nog steeds de patiënt de wet stelt en dat de patiënt nog steeds moet worden verdedigd tegenover de hulpverlener. Ook het handelen van de arts is onderworpen aan normen en regels, geformuleerd door het recht. De huidige opstelling vanuit de cardiologie kan ertoe leiden, dat de overheid vanuit haar grondwettelijk geformuleerde opdracht gedwongen wordt wettelijke (verbods)bepalingen te treffen.

H.D.C. Roscam Abbing
Literatuur
  1. Roscam Abbing HDC. Het toestemmingsbeginsel en het onderzoek op HIV-infecties. [LITREF VOLGNR="02" JAARGANG="1987" PAGINA="1420-2"]Ned Tijdschr Geneeskd 1987; 131: 1420-2[/LITREF] en [LITREF VOLGNR="03" JAARGANG="1987" PAGINA="2047-9"]2047-9[/LITREF].