De advisering bij afwijkende bevindingen van cytologisch onderzoek van de cervix uteri

P.J.H.
van Vugt

Tilburg, april 1988,

De reactie van Vooys op het commentaar van Helmerhorst et al. (1988;641) roept naar mijn mening meer vragen op dan dat het antwoorden geeft.

‘De herhalingsadviezen zijn opgesteld op grond van ervaringen in de drie proefregio's van het bevolkingsonderzoek op baarmoederhalskanker’. De ervaringen zelf worden niet vermeld, zodat de lezer nog steeds in het ongewisse wordt gelaten over de redenen van de adviezen. Bovendien wordt in de literatuur niet naar de drie regio's verwezen maar slechts naar de regio Nijmegen. Het valt dan tevens op, dat in die literatuur alléén melding wordt gemaakt van publikaties uit het laboratorium van de auteur!

Wel wordt een ‘beginsel’ aangegeven voor die adviezen, nl. ‘onnodig talrijke en uitgebreide onderzoeken te voorkomen’. Welke onderzoeken bedoelt de auteur? Ten aanzien van bijvoorbeeld een exconisatie is die terughoudendheid te begrijpen, maar t.a.v. bijv. colposcopie niet! Vraag is ook of de arts van de vrouw in kwestie niet méér competent is om, mede op grond van gegevens die het laboratorium ten enenmale onbekend zijn, de inhoud van het verdere beleid te adviseren. Het oordeel dat een herhaling van de uitstrijk een ‘volstrekt adequate vervolgprocedure’ is, kan daarmee geheel op losse schroeven komen te staan.

Dit wordt geadstrueerd door de mededeling van de auteur zelve, dat ‘bij vervolgonderzoek bij 10 à 15% van de patiënten een ernstige afwijking (ernstige dysplasie of een carcinoma in situ) wordt vastgesteld’. De juistere vraag zou zijn geweest hoe vaak premaligne afwijkingen bij een éérste uitslag IIIA in bepaalde populaties (bijv. bevolkingsonderzoek of een huisartspraktijk) worden gevonden. Welke voorspellende waarde t.a.v. premaligne en maligne afwijkingen vindt de auteur voldoende om vervolgonderzoek te adviseren?

Waarom noemt de auteur alleen de meest ernstige vormen van cervicale intra-epitheliale nieuwvorming? Hebben minder ver voortgeschreden vormen van premaligne afwijkingen voor hem weinig betekenis resp. behoeven deze geen behandeling?

Hoe kan de auteur categorisch stellen dat uitstel van nader onderzoek ‘niet schadelijk zal zijn’? Niet alleen wordt soms melding gemaakt van een hoge progressiesnelheid, maar bovendien zijn er andere afwijkingen die een actief beleid t.a.v. vervolgonderzoek wenselijk maken.

Ten faveure van het colposcopisch onderzoek kan gezegd worden, dat het vrijwel steeds wordt gevolgd (en dus in zekere zin gecontroleerd) door histologisch onderzoek. Die controle op het eigen functioneren wordt bij uitvoering van het door de auteur voorgestelde beleid t.a.v. een bepaalde categorie uitstrijken (namelijk bij een uitslag IIIA) onmogelijk gemaakt.

P.J.H. van Vugt