Oogheelkundige keuringseisen

H.H.
Warmink

Rijswijk, januari 1988,

Met grote belangstelling hebben wij kennis genomen van het themanummer oogheelkunde. In het bijzonder wisten wij vanuit ons werkterrein het artikel van collega Polak over oogheelkundige keuringseisen te waarderen. Vooral de adviezen ten aanzien van het onderzoek achten wij nuttig, omdat in ons werk telkenmale blijkt, dat vele collegae niet-oogartsen hiertoe onvoldoende zijn toegerust. Niettemin willen wij gaarne wijzen op enkele geringe, maar essentieel onjuiste opgaven van de te stellen eisen bij de beoordeling van de rijgeschiktheid. Zo zijn de minimumeisen voor de categorieën C, D en (of) E niet: minimaal visus 0,2 voor een amblyoop oog en het andere oog minstens 0,75, maar één oog minimaal 0,2 en de visus van beide ogen minstens 0,75. (Zoals ook voor categorie A en B: slechtste oog minstens 0,2 als de visus van beide ogen minstens 0,5 is.)

De onder het hoofd ‘gezichtsvelden’ genoemde mogelijkheid om onder bepaalde omstandigheden patiënten met een homonieme hemianopsie geschikt te achten, moet onzerzijds voorlopig nog gelogenstraft worden. Weliswaar werden enkelen toegelaten na een proefrit in het kader van een nog te verrichten onderzoek naar de mogelijkheden om de richtlijnen in deze wat te verruimen, vooralsnog moeten lijders aan dit beeld in principe als autorijders ongeschikt worden beschouwd.1

H.H. Warmink
A.J. Crucq
Literatuur
  1. Advies inzake herziening richtlijnen lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorvoertuigen. 's-Gravenhage: Gezondheidsraad, 1985.