De leeftijdsspecifieke sterftedaling bij cervixcarcinoom

Chr.
Broekhuijzen

Bergen op Zoom, september 1987,

Aan een niet-orthodoxe weergave van gegevens is het kennelijk even wennen.

1. Het gaat mij om de verhouding tussen de leeftijdsspecifieke sterfte aan cervixcarcinoom en de leeftijdsspecifieke totale sterfte. De cijfers zijn uit de aard der zaak proportioneel. Terecht noemt collega Schouten als een bezwaar dat wijzigingen in de sterfte aan niet samenhangende aandoeningen die verhouding kunnen beïnvloeden. Bij retrospectie op een periode van 21 jaar zijn echter de cijfers van de totale sterfte reeds bekend. De gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek tonen voor de totale sterfte bij de betrokken leeftijdsgroepen in die periode langzaam dalende lijnen zonder grove kartelingen. Blijft die langzame daling. Collega Schouten vermeldt niet dat de totale sterfte ook beïnvloed wordt door factoren zoals vorderingen in de geneeskunde, bevolkingsweerstand, e.d., die wel kunnen samenhangen met de sterfte aan cervixcarcinoom: een duidelijke reden om de daling van de totale sterfte te compenseren om de sterftedaling bij cervixcarcinoom niet te flatteren. Een bevolkingsonderzoek op cervixcarcinoom heeft meer effect op de totale sterfte bij 40-49-jarigen dan op de totale sterfte bij de leeftijdsgroep van 65 jaar en ouder, juist omdat de totale sterfte bij de laatstgenoemde groep hoger is door andere aandoeningen.

2. Door mij wordt niet gesteld dat de voorafgaande sterftedaling een argument is voor bevolkingsonderzoek, maar dat de toegenomen kennis een van de oorzaken kan zijn van die voorafgaande sterftedaling. Bij de tuberculose leidde de toegenomen kennis ook tot sputumpreparaat, sputumkweek, Mantoux-reactie en betere interpretatie van de röntgenbeelden die in zwang kwamen. De diagnose werd eerder gesteld, was meer verantwoord, en de isolatie van patiënten droeg bij tot inperking van de ziekte.

3. De vraag of het verschil in ervaringen tussen geboortecohorten berust op toeval dan wel op predistinatie, is niet relevant. Tegen een cohorteffect als oorzaak voor de sterftedaling bij cervixcarcinoom pleit de door mij getoonde grafiek. De 35-49-jarigen tonen een gelijktijdige sterftedaling, terwijl hun geboortecohorten in de voorafgaande jaren die neiging niet toonden. De 30-34-jarigen tonen in de observatieperiode geen sterftedaling, hun geboortecohorten komen bij het ouder worden in een dalende lijn. Een en ander zou inhouden dat het cohorteffect gebonden is aan de leeftijden, die voor het bevolkingsonderzoek zijn gekozen.

4. Het is andersom. Er zijn vele serieuze pogingen ondernomen om zowel de screening als het bevolkingsonderzoek op cervixcarcinoom in discrediet te brengen en dat heeft een goed effect gehad. De aanvankelijk hoge verwachting over de beheersing van het cervixcarcinoom (hypothese) bleek onhoudbaar (werd gefalsifieerd). De waarde van de screening en het bevolkingsonderzoek is geleidelijk teruggebracht tot reëlere proporties.

5. Statistische significantie houdt juist in dat de hypothese is getoetst. Collega Schouten bevestigt dat op grond van de in mijn betoog genoemde argumenten geen beslissing mogelijk is over het al dan niet verwerpen van de hypothese. In zijn conclusie stelt hij dat de hypothese niet gehandhaafd kan blijven. Dat is met elkaar in tegenspraak. Hij blijft verlangen naar de statistische significantie, terwijl de discussie gaat over stellingname bij afwezigheid van die significantie.

Chr. Broekhuijzen