Epilepsie of levenbedreigende hartritmestoornissen?

H.J.
Teijen

Oisterwijk, januari 1986,

Het interessante artikel van Van den Brink et al. (1985;2482-6) is voor mij aanleiding tot enige overwegingen. De beschreven patiënt A raakt plotseling bewusteloos, ademt niet meer en wordt paars. Deze levenbedreigende toestand herstelt zich spontaan. Dit is een gebeurtenis die niet erg op een epileptisch insult lijkt. Was patiënt toen niet 17 jaar, doch bijvoorbeeld 71 jaar oud geweest, dan zou men het eerst aan een Cheyne-Stokes-aanval hebben kunnen denken. Eén en ander is in tegenstelling tot de aanvallen van patiënt B die gemakkelijker als epileptisch insult zijn te duiden. De vele latere aanvallen bij patiënt A hadden hetzelfde beloop en manifesteerden zich op dezelfde wijze. Patiënt wordt door een internist naar een neuroloog verwezen die de diagnose epilepsie stelt. Zo althans interpreteer ik de beschrijving die de auteurs van de gang van zaken geven. Zoals nu te verwachten is, stelt de neuroloog een medicatie met anti-epileptica in. Dat zijn medicamenten die epileptische aanvallen moeten voorkómen. In het gunstigste geval is de patiënt dan van dergelijke aanvallen bevrijd. Bij patiënt A is het resultaat echter nihil; zij, en evenzo haar gezin, worden jarenlang door de aanvallen geterroriseerd. De neuroloog gaat echter onverdroten met de medicatie door.

Van een arts moet men kunnen verwachten dat:

1. Een niet werkzame medicatie wordt gestaakt omdat voortzetting, op overwegingen van een gezond verstand, nutteloos is. Tevens is de patiënt dan van de eventuele medicamenteuze bijwerkingen verlost en wordt geen geld meer verspild aan nutteloze waar. Dit lijkt mij een algemeen geldende regel in de geneeskunde, en daarbij gemakkelijk te begrijpen.

2. Als een specifiek anti-epileptische medicatie onwerkzaam blijkt, zou men mogen verwachten dat de neuroloog overweegt of een andere diagnose dan epilepsie moet worden gesteld. Zeker als de aanvallen niet eens typisch zijn. In ieder geval kan men stellen dat er na 1977 verruiming van de differentiële diagnostiek mogelijk is.

Naar mijn bescheiden mening komt de neuroloog van patiënt A in aanmerking voor een milde terechtwijzing. Mild, omdat de collega een zo groot vertrouwen in eigen medicamenteus handelen blijkt te bezitten, dat daarvan op een aantal van zijn patiënten zeker een positief suggestieve en daardoor heilzame werking zal uitgaan. En dat is wel mooi meegenomen.

H.J. Teijen