De waarde van kernspinresonantie-tomografie bij de diagnostiek van intra-articulaire pathologische afwijkingen van de knie

J.G.
Konings

Groningen, juni 1992,

In de groep van 50 patiënten bij wie deze gegevens zijn vastgesteld is de prevalentie van meniscusletsels vrij hoog. Indien op klinische gronden verdenking op een meniscuslaesie bestaat is MRI onnodig en kan direct worden besloten tot artroscopie. Indien het (tot nu toe dure) MRI-onderzoek alleen wordt gebruikt bij die patiënten bij wie sterke twijfel bestaat over het bestaan van een meniscusletsel zal de prevalentie dus dalen tot bijvoorbeeld 10-20%. De voorspellende waarde van een negatieve uitslag bij de gevonden sensitiviteit en specificiteit zal dan zelfs 95-98% bedragen. Het voordeel van MRI is juist gelegen in de hoge specificiteit waardoor we, bij een zeer onzekere klinische diagnose en een normale meniscus-afbeelding met MRI, zekerder weten dat we de patiënt een, dan onnodige, arteroscopie kunnen besparen.

MRI-onderzoek is inderdaad (nog?) niet betrouwbaar in de diagnostiek van chondropathie en matig betouwbaar bij onderzoek van kruisbandletsels. Toch kan MRI zeker van waarde zijn indien bijvoorbeeld bij persisterende klachten na een voorste-kruisbandreconstructie het exacte beloop en de intactheid van het transplantaat moeten worden onderzocht.

Soms kan een trauma van de knie leiden tot een contusie van het subchondrale bot. Dit kan aanleiding geven tot maandenlange klachten, terwijl bij lichamelijk onderzoek en bij röntgenonderzoek dan geen afwijkingen worden gevonden. Met MRI kan hematoomvorming/oedeem in het subchondrale bot echter wel goed worden aangetoond. Onzes inziens heeft MRI-onderzoek van de knie, op goede indicatie, wel degelijk klinische betekenis.

J.G. Konings
C.J.P. Thijn
E.L. Mooyaart