Collega Van Thiel legt de vinger op een zere plek. Met opzet ben ik in het artikel over de check-up niet expliciet ingegaan op de vraag wat nu precies het verschil is tussen het verhelderen en het interpreteren van de hulpvraag van de patiënt. Ik heb nogal wat twijfels over de validiteit van een huisartsgeneeskundige benadering waarin al verhelderend iedere hulpvraag geïnterpreteerd wordt. De vraag achter de vraag, de tweede diagnose en ‘wat de patiënt eigenlijk bedoelt’ zie ik als metaforen voor de opvatting dat in laatste instantie de arts het best kan uitmaken wat het ‘eigenlijke’ probleem van de patiënt is.
Bij het verhelderen van de hulpvraag gaat het erom in het begrippenkader van de patiënt zelf – zonder vooruit te lopen op de diagnostische interpretatie – vast te stellen waarvoor hij of zij in ieder geval komt. Natuurlijk kan de spanningshoofdpijn van sommige patiënten heel goed worden verklaard als het gevolg van bijvoorbeeld huwelijksproblemen. Het is echter niet vanzelfsprekend dat deze patiënt liever met zijn huwelijksprobleem dan met zijn hoofdpijn wil worden geholpen. Daardoor is de samenhang niet minder relevant, maar het maakt het huisartsgeneeskundig handelen meer terughoudend.
Voor de methodisch werkende huisarts is steeds de vraag: hoe valide is de formulering van de hulpvraag van de patiënt, wanneer hij deze verheldert en vervolgens in zijn diagnostisch referentiekader interpreteert. Collega Van Thiel is het waarschijnlijk met mij eens dat naar de relatie tussen klacht en diagnose nog veel huisartsgeneeskundig onderzoek verricht moet worden.
Huisarts, patiënt en check-up: een onaantrekkelijke trias
Amsterdam, december 1985,
Collega Van Thiel legt de vinger op een zere plek. Met opzet ben ik in het artikel over de check-up niet expliciet ingegaan op de vraag wat nu precies het verschil is tussen het verhelderen en het interpreteren van de hulpvraag van de patiënt. Ik heb nogal wat twijfels over de validiteit van een huisartsgeneeskundige benadering waarin al verhelderend iedere hulpvraag geïnterpreteerd wordt. De vraag achter de vraag, de tweede diagnose en ‘wat de patiënt eigenlijk bedoelt’ zie ik als metaforen voor de opvatting dat in laatste instantie de arts het best kan uitmaken wat het ‘eigenlijke’ probleem van de patiënt is.
Bij het verhelderen van de hulpvraag gaat het erom in het begrippenkader van de patiënt zelf – zonder vooruit te lopen op de diagnostische interpretatie – vast te stellen waarvoor hij of zij in ieder geval komt. Natuurlijk kan de spanningshoofdpijn van sommige patiënten heel goed worden verklaard als het gevolg van bijvoorbeeld huwelijksproblemen. Het is echter niet vanzelfsprekend dat deze patiënt liever met zijn huwelijksprobleem dan met zijn hoofdpijn wil worden geholpen. Daardoor is de samenhang niet minder relevant, maar het maakt het huisartsgeneeskundig handelen meer terughoudend.
Voor de methodisch werkende huisarts is steeds de vraag: hoe valide is de formulering van de hulpvraag van de patiënt, wanneer hij deze verheldert en vervolgens in zijn diagnostisch referentiekader interpreteert. Collega Van Thiel is het waarschijnlijk met mij eens dat naar de relatie tussen klacht en diagnose nog veel huisartsgeneeskundig onderzoek verricht moet worden.