Het irritable bowel syndrome

A.W.
Herweijer

Het uitstekende overzicht van Bleijenberg en Fennis (1986;1177-80) en het commentaar hierop van Drapers en Tijtgat (1986;1171-3) geven aanleiding tot enkele opmerkingen. Allereerst dient te worden opgemerkt dat, ook als geen organische afwijkingen worden gevonden, deze toch aanwezig kunnen zijn, bijv. hypo- of hyperaciditeit, verteringsstoornissen door enzymdeficiënties, lambliasis, enz. Ook een verandering in de bacterieflora van de darm zou van betekenis kunnen zijn.

De term irritable bowel – prikkelbare darm – is inderdaad voor het betreffende syndroom een slechte benaming, evenals de vroegere term colopathie. Elk levend weefsel, dus ook elke darm, is prikkelbaar; prikkelbaarheid hoort bij het leven en zonder deze prikkelbaarheid zou de darm niet op normale fysiologische prikkels kunnen reageren. Ook mogen wij niet zonder meer aannemen dat de prikkelbaarheid van de darm bij een bepaalde patiënt groter is dan binnen de normale variatiebreedte kan worden verwacht, zonder dat dit door middel van onderzoek is aangetoond. Uit de algemene ziektekunde weten wij dat de reacties van weefsels op prikkels worden bepaald, enerzijds door aard en sterkte van de prikkels te zamen met de tijdsduur van inwerking, anderzijds door de prikkelbaarheid van de weefsels. Ziekteverschijnselen worden nooit veroorzaakt door één oorzaak, maar steeds door een ziekmakende constellatie van factoren.1 Dit is van betekenis voor de behandeling. Bleijenberg en Fennis vonden in hun literatuurstudie dat 52 tot 81 van de patiënten niet geneest.

Bij het beschreven syndroom moeten wij waarschijnlijk rekening houden met een te sterk reageren van het maag-darmkanaal op prikkels, zonder dat wij weten of dit te sterk reageren wordt veroorzaakt door aard of sterkte van de prikkels, door verhoogde prikkelbaarheid, of door samengaan van het een met het ander. Door het extra toedienen van zemelen gaat men de toch al te sterk reagerende darm nog eens extra prikkelen. Dit is geen rationele behandeling; de resultaten zijn er dan ook naar. Zoals bij iedere ziekte moet men ook hier trachten zo veel mogelijk factoren die bijdragen aan de ziekmakende constellatie, op te sporen en zo goed mogelijk uit te schakelen. De voeding moet weinig prikkelend zijn, dus cellulosearm. Verder bleek dat vetrijke, en vooral hard gebakken voedsel vaak ongunstig werken. Naar mij verwezen patiënten die elders reeds behandeld werden met een ‘modern’ vezelrijk dieet, meldden vaak een belangrijke vermindering van hun klachten na overschakelen naar een cellulosearm en vetarm dieet. Ook aan levenswijze en psychische problemen dient aandacht te worden geschonken. Farmacotherapeutisch voldoet vaak goed een, uiteraard onder de nodige voorzorgen voorgeschreven, combinatie van lage doseringen atropine en fenobarbital, zo nodig aangevuld met radix rhei.

In ons artikel hebben wij willen laten zien dat de term irritable bowel syndrome eigenlijk niet hanteerbaar is. De diagnose wordt gesteld op het ontbreken van een organische afwijking als verklaring voor de klachten. Gecontroleerd onderzoek brengt geen algemeen geldende theorie aangaande de pathofysiologie en pathogenese aan het licht. Ook de motiliteitshypothesen blijken niet of te weinig specifiek voor het irritable bowel syndrome. Evenmin biedt de term therapeutisch houvast.

De reactie van collega Herweijer en ook het commentaar van Drapers en Tytgat zijn in deze illustratief. Dit geldt niet alleen voor hun pathofysiologische beschouwingen, maar vooral ook voor de beschreven therapeutische benaderingen. Terwijl Drapers en Tytgat het belang onderstrepen van een met vezels verrijkte voeding, pleit Herweijer voor een cellulosearm (en vetarm) dieet. Naar ons inzicht echter is tot nu toe van geen enkele therapeutische maatregel bij dit klachtencomplex de effectiviteit ondubbelzinnig bewezen. In ons eigen onderzoek vinden wij zelfs aanwijzingen dat de patiënten die geen behandeling kregen, uiteindelijk beter af zijn dan degenen aan wie wel therapeutische adviezen werden verstrekt.

Wij denken dat de patiënt met buikklachten, waarvoor geen organisch substraat wordt gevonden, meer in zijn waarde wordt gelaten met de erkenning dat wij zijn klachten niet kunnen verklaren, dan met het toekennen van een schijndiagnose die alleen ons gebrek aan inzicht toedekt.

A.W. Herweijer
G. Bleijenberg
J.F.M. Fennis
Literatuur
  1. Tendeloo NPh. Grondbeginselen der Algemene Ziektekunde.Groningen: Wolters, 1928.

Bijlage