Het primaire leiomyosarcoom van de blaas

J.R.J.
Elbers

Het artikel van collega Gobardhan (1986;1068-70) noopt ons tot het plaatsen van enkele kanttekeningen. De uitspraak dat blaassarcomen bij mannen tweemaal zo veel voorkomen als bij vrouwen is onjuist indien we spreken over het leiomyosarcoom, daar deze tumor meer bij vrouwen dan bij mannen wordt aangetroffen.1-2 Dit geldt evenzo voor lokalisatie in de blaas.3 De opmerking dat blaassarcomen het meest voorkomen in de eerste twee decennia is eveneens onjuist voor zover het het leiomyosarcoom betreft. Dit type blaastumor wordt voornamelijk gezien bij patiënten boven de 40 jaar.3 De vermelde leeftijdsspreiding van het blaassarcoom wordt veroorzaakt doordat het embryonale rabdomyosarcoom (een relatief groot percentage van de blaassarcomen) vooral gezien wordt op zeer jonge leeftijd. De uitspraak over de histologische criteria op grond waarvan bij gladde-spierceltumoren tot maligniteit wordt besloten, is onjuist en onvolledig.

Vooral bij het leiomyosarcoom zijn behalve de mitosenindex andere kenmerken als lokalisatie, grootte, polymorfie en necrose in de tumor van groot belang.2-5 De veronderstelling dat leiomyosarcomen van de blaas biologisch minder agressief zouden zijn dan andere blaassarcomen verdient enige toelichting. Immers, daar het wat de sarcomen van de blaas betreft in de vermelde literatuur hoofdzakelijk gaat om rabdomyo- en leiomyosarcomen, is het waarschijnlijk dat de leiomyosarcomen biologisch minder agressief zullen zijn dan de rabdomyosarcomen. Immers, rabdomyosarcomen hebben in alle gevallen een hoge maligniteitsgraad (graad III), iets wat zeker niet geldt voor leiomyosarcomen, die een lage, intermediaire of hoge maligniteitsgraad kunnen hebben.

De uitspraak dat de prognose van het leiomyosarcoom van de blaas relatief gunstig is, geldt dan ook zeker niet voor alle leiomyosarcomen. De prognose wordt bepaald door verscheidene kenmerken, waarbij de maligniteitsgraad zoals die bij histopathologisch onderzoek kan worden vastgesteld een belangrijke rol speelt.

Wij zijn van mening dat een en ander illustreert dat in voorkomende gevallen overleg met de desbetreffende patholoog-anatoom kan leiden tot een onontbeerlijke bijdrage aan het tot stand komen van dergelijke artikelen.

De opmerkingen van de collegae Elbers en Van Unnik geven waardevolle aanvullingen op mijn artikel over primaire leiomyosarcomen van de blaas. Het was slechts mijn bedoeling de aandacht te vestigen op deze zeldzame tumor, in het bijzonder op het feit dat alleen adequate chirurgische therapie bij deze kwaadaardige tumor kans op genezing kan geven. Zoals de inzenders hebben benadrukt, zijn het juist de rabdomyosarcomen van de blaas die de mesenchymale maligniteiten van dit orgaan zo'n omineuze klank hebben gegeven. Het is dan ook van belang, zoals in mijn artikel wordt betoogd, de consequenties van de diagnose leiomyosarcoom te onderkennen.

J.R.J. Elbers
J.A.M. van Unnik
B.A. Gobardhan
Literatuur
  1. Enzinger FM, Weiss SM. Soft tissue tumors. St. Louis(USA): Mosby, 1983.

  2. Shmookler BM, Lauer DH. Retroperitoneal leiomyosarcoma. AmJ Surg Pathol 1983; 7: 269-80.

  3. MacKenzie AR, Whitmore WF, Melamed MR. Myosarcomas of thebladder and prostate. Cancer 1978; 22: 833-44.

  4. Chen KTK, Tseng-Tong KWO, Hofmann KD. Leiomyosarcoma ofthe breast. Cancer 1981; 47: 1883-6.

  5. Blaustein A. Pathology of the female genital tract.Berlin: Springer, 1977.

Bijlage