Alternatieve voeding

E.A.B.
de Graaf

Prof. Fernandes schetst in zijn artikel (1986;627-31) ook een beeld van de macrobiotiek. Op een aantal detailpunten na is dat, strikt genomen, niet onjuist. Het is echter veel te summier en vooral ook veel te eenzijdig om voldoende inzicht te verschaffen in de dagelijkse praktijk ervan. Zo is het helaas niet goed mogelijk te beoordelen welke van de beschouwde negatieve effecten wèl en welke niet van toepassing zijn op de macrobiotiek. Bovendien heeft hij een aantal belangrijke positieve effecten buiten beschouwing gelaten. De lezers zullen daardoor al gauw geneigd zijn het vrij negatieve beeld dat de auteur van de macrobiotiek lijkt te hebben integraal over te nemen. De hier ter beschikking gestelde ruimte laat niet toe uitvoerig op alle punten in te gaan. Voor een uitgebreide visie over de macrobiotiek vanuit de macrobiotische beweging wordt verwezen naar de binnenkort te verschijnen Topic no. 21.1 Voorts kan worden opgemerkt dat:

– macrobiotische voeding inderdaad ruimschoots aan de geldende normen voldoet met betrekking tot de eiwitopname; bovendien wordt in iedere maaltijd juist veel aandacht besteed aan aminozuurcombinaties en dus altijd granen met peulvruchten òf rijst met vis enz. gegeten;

– de snellere darmpassage van de vezelrijke en inderdaad volumineuze macrobiotische voeding een voordeel is, evenals

– het zeer lage vetgehalte bij een ruime voorziening met linolzuur;

– tekorten aan vitamine B12 niet waarschijnlijk zijn, gezien de nadruk op o.a. het gebruik van zeewier en gefermenteerde produkten die rijk zijn aan die vitamine, zoals tempeh, juist in de macrobiotiek;

– de calciumopname beduidend hoger is dan gewoonlijk wordt aangenomen, omdat meestal bij drie maaltijden zowel peulvruchten als groene groenten (per dag vaak wel tweemaal de door het Vovo aanbevolen hoeveelheid) worden gebruikt;

– het inderdaad te verwachten valt dat het zinkgehalte van een macrobiotische voeding wat lager is dan van een gangbare voeding (schrijver dezes zijn echter geen gevallen van zinkdeficiënties bij macrobiotisch gevoede kinderen bekend);

– in de macrobiotiek de ijzerrijke nutriënten granen en peulvruchten driemaal daags gecombineerd worden met groenten die rijk zijn aan vitamine C en die bovendien zijn toebereid op een manier die die vitamine zoveel mogelijk spaart waardoor de ijzerabsorptie wordt bevorderd (bovendien draagt de grote hoeveelheid groente zelf ook nog aan de ijzervoorziening bij);

– tekorten aan seleen niet waarschijnlijk zijn omdat volkorenprodukten, in tegenstelling tot het door Prof. Fernandes gestelde, gewoonlijk eerder tot de seleenrijke voedingsmiddelen worden gerekend, evenals trouwens de vis die af en toe in de macrobiotiek gegeten wordt (de seleenopname is bij de gangbaar gevoede Nederlanders aan de lage kant!).

Alles bij elkaar is de mogelijkheid van vitamine D-deficiëntie bij macrobiotisch gevoede kinderen m.i. het enige punt dat werkelijk aandacht verdient omdat immers slechts onbekende en waarschijnlijk geringe hoeveelheden vitamine D2 en D3 met de voeding worden opgenomen en suppletie als niet-natuurlijk wordt afgewezen. Om nu gelijk een extreem voorbeeld te geven van wat op dit punt juist dank zij de macrobiotiek mogelijk is noem ik hier graag het geval van een strikt macrobiotisch gevoed jongetje met het syndroom van Down. Bij dit syndroom zijn de nadelen van te veel oraal toegediende vitamine D veel duidelijker, namelijk vroegtijdige verkalking van de hersenen. Dank zij o.a. de strikte onthouding van alle zuivel was hij volkomen vrij van de bij deze aandoening zo frequent voorkomende luchtweginfecties. Daardoor kon hij vele uren per dag naar buiten, ook 's winters bij temperaturen van -10°C.3 Aan het einde van zijn tweede winter constateerde de arts van het consultatiebureau desgevraagd zeer rechte beentjes. Het kan dus wel degelijk!

De meeste opmerkingen stemmen overeen met de inhoud van mijn artikel. Commentaar hierop is dus niet nodig. Wèl is dat het geval wat betreft de stelling dat het zeer lage vetgehalte van macrobiotische voeding een voordeel is. Dit is in zijn algemeenheid niet juist. Het zeer lage vetgehalte veroorzaakt een lage energiedichtheid van de voeding. Dit is voor kinderen een nadeel. Zij moeten van de grote hoeveelheid energiearme en meestal vezelrijke voeding zeer veel eten om in hun energiebehoefte te voorzien. Dit kan vooral bij jonge kinderen tot ondervoeding leiden. Dergelijke waarnemingen zijn niet zeldzaam. Anderzijds kan een dergelijke voeding wel een voordeel zijn bij volwassenen met een ‘zittend’ beroep en neiging tot vetzucht.

De beschouwing over het effect van macrobiotische voeding bij een patiënt met het syndroom van Down laat ik voor rekening van de schrijver van de ingezonden brief.

E.A.B. de Graaf
J. Fernandes
Literatuur
  1. Kroes R, et al. Voeding in de praktijk; leidraad voorvoedingsadvies voor artsen en paramedici. Aflevering 8. Utrecht: Bohn,Scheltema & Holkema, 1986.

  2. Wijn JF de, Hekkens WThJM. Fysiologie van de voeding.Utrecht: Bohn, Scheltema & Holkema, 1985.

  3. Graaf E de, Graaf-Posthumus M de. Treatment of Down'ssyndrome as a metabolic disease with special reference to nutrition.Cytobiological Review 1986; nr 2. Ook in de nog te verschijnen proceedingsvan het International Down's syndrome congress in Brighton van 10-12april 1986.

Bijlage