In vitro-bevruchting: samenwerking tussen perifere ziekenhuizen en een centraal laboratorium

T.K.A.B.
Eskes

J.J.van Beek et al. beschrijven een belangrijke mogelijkheid om aan het grote aantal aanvragen voor in vitro-fertilisatie te voldoen door een rayon-samenwerking tussen de Universiteit (het laboratorium) en omringende ziekenhuizen (1986; 638-41). Wij moeten echter aannemen dat het doel van de toch artificiële vorm van voortplanting uiteindelijk voor alle betrokkenen een verloskundig resultaat is dat wat betreft perinatale mortaliteit en morbiditeit niet sterk zal afwijken van een daarvoor tevoren geschikt geachte controlegroep. Het begrip perinatale morbiditeit zou in deze samenhang moeten worden verstaan als een langdurige follow-up onderzoek van de geborenen, verricht met gestandaardiseerde methoden. Graag zouden wij van de schrijvers vernemen welke onderzoeksgaranties er in dezen bestaan voor de kinderen die bij deze nieuwe werkwijze worden geboren en hun bijpassende ‘controles’.

Niet de zwangerschap, maar een gezonde baby is uiteraard het doel van de in vitro-fertilisatie (IVF). Collega Eskes brengt hier een belangrijk punt ter sprake, dat echter niet speciaal geldt voor zwangerschappen na transport van onbevruchte eicellen, maar voor elke zwangerschap na IVF. In een artikel over transport van onbevruchte eicellen zou een bespreking hiervan alleen thuishoren indien te verwachten was dat door het transport het zwangerschapsbeloop zou veranderen. Hiervoor zijn geen aanwijzingen. Uit dierexperimenteel onderzoek is gebleken dat, indien de embryo-ontwikkeling in een vroeg stadium, zoals bij IVF, nadelig wordt beïnvloed (celverlies e.d.), dit niet leidt tot nageslacht met aangeboren afwijkingen.12 Tot op heden zijn er geen aanwijzingen dat de kans op een kind met een aangeboren afwijking groter is na in vitro-bevruchting dan na in vivo-bevruchting. Het tot op heden grootste onderzoek naar het zwangerschapsverloop na IVF is onlangs gepubliceerd door de groep uit Melbourne.3 Wat betreft de geslachtsverdeling en aangeboren afwijkingen bestond geen verschil tussen ‘IVF-kinderen’ en de overige pasgeborenen. Wel was het gemiddelde geboortegewicht lager ten gevolge van premature geboorten en het grotere aantal meerlingzwangerschappen dan in de normale bevalling. Voorts is het abortuspercentage na IVF duidelijk verhoogd: 25-35.45 De kans op abortus na transport, zoals door ons beschreven, was vergelijkbaar met die in de literatuur: 311. Hoewel de aantallen nog klein zijn, lijkt er voorlopig geen reden de zwangerschappen na IVF met transport zoals wij beschreven, anders te controleren dan de overige zwangerschappen na IVF.

Juist door de samenwerking met de universiteit zullen dezelfde eisen gesteld worden aan het vervolgonderzoek van alle via het centrum tot stand gekomen zwangerschappen. Over de exacte invulling van deze eisen is discussie mogelijk. Dit ging de doelstelling van het artikel te buiten. In elk geval is dergelijk onderzoek beter uit te voeren en te coördineren door een constructie waarin meerdere ziekenhuizen binnen een centrum samenwerken dan indien alle ziekenhuizen volledig afzonderlijk IVF zouden toepassen.

T.K.A.B. Eskes
J.J. van Beek
A. Verhoeff
C.A.M. Jansen
A.Th. Alberda
G.H. Zeilmaker
Literatuur
  1. Austin CR. Embryo transfer and sensitivity toteratogenesis. Nature 1973; 244: 333-4.

  2. Zeilmaker GH. Eirijping, bevruchting en het vroegeontwikkelingsstadium van het menselijk embryo. In: Gerlings PG, et al., red.Het Medisch Jaar 1981. Utrecht: Bohn, Scheltema en Holkema, 1981:166-78.

  3. Australian in vitro fertilization collaborative group.High incidence of preterm births and early losses in pregnancy after in vitrofertilization. Br Med J 1985; 291: 1160-3.

  4. Edwards RG, Steptoe PC. Current status of in-vitrofertilisation and implantation of human embryos. Lancet 1983; ii:1265-8.

  5. Jones HW, Jones GS, Andrews MC, et al. The program for invitro fertilization at Norfolk. Fertil Steril 1982; 38:14-21.

Bijlage