Het lijkt me een genoegen om de auteurs van dit artikel (1986; 223-5) tot je patiëntenkring te kunnen rekenen. Immers, in een tijd waarin de meeste patiënten mondiger en kritischer worden, zijn genoemde auteurs nog steeds onvoorwaardelijk (?) overtuigd van de goede bedoelingen van de arts: ‘Ze (= de patiënten) weten, aanvaarden en zijn dankbaar, dat artsen op grond van honorabele zedelijke overtuigingen met de verlangens van hun patiënten rekening houden.’ Ja, zo'n witmarmeren voetstuk en een aureool van onaantastbare, goede moraal lijkt me wel wat. Hoewel, als het aan iedere willekeurige arts wordt aangemeten, tot en met mensen in de trant van Joseph Mengele, dan lever ik het mijne toch liever weer in. Vertrouwen in de mensheid is weliswaar een prijzenswaardig uitgangspunt, maar zeker bij juristen verwacht ik toch althans enig voorbehoud. Dat zij ervan op de hoogte zijn, dat juist het medisch tuchtrecht de laatste jaren steeds meer ter discussie staat, lijkt even door te klinken: ‘Hetgeen niet wegneemt dat het laatste woord is aan het recht. Zonodig corrigeert de wetgever die standaard, vult hij die aan.’ Deze constatering heeft echter het wel erg grote respect van Langemeijer c.s. voor de ‘medisch-professionele standaard’ niet tot wat bescheidener proporties kunnen reduceren.
De laatste tijd begon ik mij te ergeren aan het feit dat de euthanasiekwestie, ondanks alle goede voornemens, toch een speelbal in het politieke spel is geworden, of zelfs een wapen in de verkiezingsstrategie. Ik troost mij nu echter weer met de gedachte, dat ik nog van geen politicus een zo naïeve stellingname heb gehoord. Zomin als de controle op de verplichte autokeuring aan de autobranche alleen kan worden overgelaten, zo lijkt het ook niet verstandig om de ‘medisch-professionele standaard’ enkel door medici te laten vaststellen. Evenmin zou het aanbevelenswaardig zijn om uitsluitend juristen te laten bepalen wat wel en niet bij de wet geregeld moet worden, maar die gedachte kwam pas bij me op tijdens het lezen van het onderhavige artikel.
Tonen we ons ‘nog steeds onvoorwaardelijk (?) overtuigd van de goede bedoelingen van de arts’? Neen. De bepaling ‘honorabele’ in ‘honorabele zedelijke overtuigingen’ van artsen drukt uit dat er ook niét-honorabele bestaan; anders zou dat woord overbodig zijn. Zoals één onzer schreef in NRC-Handelsblad van 23 december 1985: (Er) ‘heersen in medische kring een aantal honorabele ethische opvattingen, terwijl andere, min of meer omstreden, daarnaast opgeld doen. Net als elders in de samenleving zullen er hier en daar ook wel verwerpelijke ideeën worden gekoesterd. Ook onder artsen zijn er platte naast nobele, slechte naast goede mensen. Die moeten door de overheid onder controle worden gehouden.’ Dit voor wat betreft 's heren Pesch‘ referte aan Mengele. Naïef? kom, kom.
Waar de heer Pesch schrijft over ons ‘erg grote respect voor de ”medisch-professionele standaard“’ toont hij zich een oppervlakkig lezer van bl. 223, rechter kolom.
Algemeen: de heer Pesch mist de kern van ons betoog: euthanasie kàn niet door een wet nauwkeuriger geregeld worden dan zij thans volgens geldend recht is. Hetgeen niet wil zeggen dat er niets meer te doen is. Zo is het medisch tuchtrecht nodig aan herziening toe. En ook dient verbetering van de verslaglegging van de thanasie in de medische praktijk (en niet alleen van de euthanasie) ter hand te worden genomen.
Breder documentatie omtrent de door deze auteurs gehuldigde opvattingen kan men vinden in: Enschedé ChJ. De Arts en de Dood, Sterven en Recht; opstellen over toekomstig euthanasiebeleid. Deventer: Kluwer, 1985.
Euthanasie heeft geen wetgeving nodig
Het lijkt me een genoegen om de auteurs van dit artikel (1986; 223-5) tot je patiëntenkring te kunnen rekenen. Immers, in een tijd waarin de meeste patiënten mondiger en kritischer worden, zijn genoemde auteurs nog steeds onvoorwaardelijk (?) overtuigd van de goede bedoelingen van de arts: ‘Ze (= de patiënten) weten, aanvaarden en zijn dankbaar, dat artsen op grond van honorabele zedelijke overtuigingen met de verlangens van hun patiënten rekening houden.’ Ja, zo'n witmarmeren voetstuk en een aureool van onaantastbare, goede moraal lijkt me wel wat. Hoewel, als het aan iedere willekeurige arts wordt aangemeten, tot en met mensen in de trant van Joseph Mengele, dan lever ik het mijne toch liever weer in. Vertrouwen in de mensheid is weliswaar een prijzenswaardig uitgangspunt, maar zeker bij juristen verwacht ik toch althans enig voorbehoud. Dat zij ervan op de hoogte zijn, dat juist het medisch tuchtrecht de laatste jaren steeds meer ter discussie staat, lijkt even door te klinken: ‘Hetgeen niet wegneemt dat het laatste woord is aan het recht. Zonodig corrigeert de wetgever die standaard, vult hij die aan.’ Deze constatering heeft echter het wel erg grote respect van Langemeijer c.s. voor de ‘medisch-professionele standaard’ niet tot wat bescheidener proporties kunnen reduceren.
De laatste tijd begon ik mij te ergeren aan het feit dat de euthanasiekwestie, ondanks alle goede voornemens, toch een speelbal in het politieke spel is geworden, of zelfs een wapen in de verkiezingsstrategie. Ik troost mij nu echter weer met de gedachte, dat ik nog van geen politicus een zo naïeve stellingname heb gehoord. Zomin als de controle op de verplichte autokeuring aan de autobranche alleen kan worden overgelaten, zo lijkt het ook niet verstandig om de ‘medisch-professionele standaard’ enkel door medici te laten vaststellen. Evenmin zou het aanbevelenswaardig zijn om uitsluitend juristen te laten bepalen wat wel en niet bij de wet geregeld moet worden, maar die gedachte kwam pas bij me op tijdens het lezen van het onderhavige artikel.
Tonen we ons ‘nog steeds onvoorwaardelijk (?) overtuigd van de goede bedoelingen van de arts’? Neen. De bepaling ‘honorabele’ in ‘honorabele zedelijke overtuigingen’ van artsen drukt uit dat er ook niét-honorabele bestaan; anders zou dat woord overbodig zijn. Zoals één onzer schreef in NRC-Handelsblad van 23 december 1985: (Er) ‘heersen in medische kring een aantal honorabele ethische opvattingen, terwijl andere, min of meer omstreden, daarnaast opgeld doen. Net als elders in de samenleving zullen er hier en daar ook wel verwerpelijke ideeën worden gekoesterd. Ook onder artsen zijn er platte naast nobele, slechte naast goede mensen. Die moeten door de overheid onder controle worden gehouden.’ Dit voor wat betreft 's heren Pesch‘ referte aan Mengele. Naïef? kom, kom.
Waar de heer Pesch schrijft over ons ‘erg grote respect voor de ”medisch-professionele standaard“’ toont hij zich een oppervlakkig lezer van bl. 223, rechter kolom.
Algemeen: de heer Pesch mist de kern van ons betoog: euthanasie kàn niet door een wet nauwkeuriger geregeld worden dan zij thans volgens geldend recht is. Hetgeen niet wil zeggen dat er niets meer te doen is. Zo is het medisch tuchtrecht nodig aan herziening toe. En ook dient verbetering van de verslaglegging van de thanasie in de medische praktijk (en niet alleen van de euthanasie) ter hand te worden genomen.
Breder documentatie omtrent de door deze auteurs gehuldigde opvattingen kan men vinden in: Enschedé ChJ. De Arts en de Dood, Sterven en Recht; opstellen over toekomstig euthanasiebeleid. Deventer: Kluwer, 1985.