Epstein-Barr-virusinfectie

L.
Kuenen

Het in dit caput selectum (1986, 63-7) beschreven steeds weer fascinerende ziektebeeld – zie ook de klinische les (1986; 49-51) – blijft ons basale lessen in pathogenese geven. In de praktijk blijft het echter ook ongerustheid bij de patiënten en hun familie wekken, vooral de angst voor een langdurige periode van malaise met verlies van een studiejaar speelt daarbij een rol. Het is daarom jammer dat de frequenties van de twee ziektebeelden geslachtgebonden lymfoproleratief (XLP)-syndroom‘ en ’chronisch persisterende EBV-infectie‘ niet vermeld worden. Misschien dat het nuttig is daar toch nog een notitie over op te nemen en dan tevens de opmerking in de slotbeschouwing ’Ook bij minder duidelijke ziektebeelden waarbij zich chronische klachten zoals algemene malaise en vermoeidheid voordoen, kan EBV een rol spelen‘ te relativeren?

Wij zijn collega Kuenen erkentelijk voor zijn reactie op ons artikel. Terecht maakt hij de opmerking dat de diagnose Epstein-Barr-virusinfectie (EBV-infectie, in de volksmond ‘pfeiffer’ genoemd) bij patiënten en hun familieleden ongerustheid kan wekken uit angst voor een geprotraheerd beloop. Wat men gewoonlijk niet weet, is dat een EBV-infectie in de leeftijdsgroep van studenten en jonge militairen bij ten minste de helft nagenoeg symptoomloos verloopt. Tot 1982 werd door velen het bestaan van een chronische EBV-infectie ontkend, maar sindsdien zijn enkele patiëntengroepen beschreven bij wie de diagnose min of meer serologisch was bevestigd. Epidemiologische studies worden bemoeilijkt door het feit dat een nauwkeurig omschreven definitie van het ziektebeeld ontbreekt, evenals serologische criteria. Juist de bepaling van specifieke EBV-antilichamen bij patiënten met langdurige malaise en vermoeidheid waarvoor geen bevredigende verklaring is gevonden, kan ons nu inzicht verschaffen of en zo ja welke rol het EBV hierbij speelt.

De incidenties van de ziektebeelden ‘chronisch persisterende EBV infectie’ en ‘geslachtgebonden lymfoproliferatief (XLP)-syndroom’ zijn ons uit de literatuur niet bekend; het laatste syndroom is zeldzaam.

L. Kuenen
S.P.M. Geelen
W. Kuis
J.J. Roord
J.W. Stoop
J.G. Kapsenberg
Bijlage