Op het verkeerde spoor

L.
Kuenen

Gaarne wil ik reageren op deze klinische les (1986;49-51). In mijn ervaring is de allereerste en belangrijkste aanwijzing voor een mononucleosis infectiosa het feit dat de lymfklieren achter de Mm. sternocleidomastoidei vergroot zijn. Slechts een heel enkele keer heb ik misgetast (letterlijk of figuurlijk) doordat de vergroting op dat moment ontbrak, of doordat er toch een ander ziektebeeld bestond. In ieder geval ware in een klinische les een waardering van dit symptoom binnen de differentiële diagnose te vermelden geweest. Tevens zou het interessant zijn te weten of na een objectieve, niet door de kliniek beïnvloede beoordeling van de bloeduitstrijk de diagnose mononucleosis infectiosa niet als eerste op de lijst zou staan. Verder vraag ik mij af of er geen indicatie bestaat voor een cytologisch onderzoek van een lymfklierpunctaat met een dunne naald? Dat is een heel wat minder ingrijpende methode dan beenmergpunctie.

Wij zijn het met collega Kuenen eens dat cervicale lymfadenopathie zelden ontbreekt bij een recente mononucleosis infectiosa. Er zijn echter vele andere aandoeningen waarbij zich eveneens cervicale lymfadenopathie kan voordoen, zoals bij een acute lymfatische leukemie. Dit neemt niet weg dat wij de cervicale lymfadenopathie toch expliciet hebben vermeld als behorende tot de criteria op grond waarvan de diagnose mononucleosis infectiosa ook bij deze patiënte werd gesteld. Het bloeduitstrijkpreparaat werd, zoals de gewoonte is in onze kliniek, ook door anderen beoordeeld, waarbij in de differentiële diagnose uiteraard een recente virusinfectie en een mononucleosis werden genoemd. Een beenmergpunctie werd bij patiënte niet verricht ter bevestiging van deze mogelijkheid, maar ter uitsluiting van een acute leukemie, onder welke diagnose patiënte naar ons was overgeplaatst. Een lymfklierpunctie behoort o.i. niet tot het diagnostisch arsenaal bij een verdenking op mononucleosis infectiosa.

L. Kuenen
Th. de Witte
J. Holtslag
Bijlage