Menstruatiepatroon en geboortemaand

Onderzoek
W.M. Kersemaekers
P.H. Jongbloet
G.A. Zielhuis
A.L.M. Verbeek
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1992;136:2516-20
Abstract

Samenvatting

In dit onderzoek werd met behulp van gegevens uit het Nijmeegs bevolkingsonderzoek naar borstkanker nagegaan of er een relatie bestaat tussen geboortemaand en menstruatiepatroon, en zo ja, of die te verklaren valt door de hypothese van de ‘seizoensgebonden preovulatoire overrijpingsovopathie’ (SPrOO). Op basis van de geboortencurve van alle in het bestand opgenomen vrouwen werden risicomaanden volgens de SPrOO-hypothese en referentiemaanden gedefinieerd.

Vrouwen geboren in een risicomaand bleken vaker een vroege menarche (≤ 11 jaar), lange cyclus (≥ 5 wk; QI: 20-25 kgm²), menorragie, een vroege (35-40 jaar) en late (≥ 56 jaar) menopauze te hebben. In totaal bleek bij 12 van de 15 onderzochte verbanden een positief (maar niet altijd significant) verband te bestaan.

Op grond van dit onderzoek wordt geconcludeerd dat er een relatie bestaat tussen menstruatiepatroon en geboortemaand en dat de SPrOO-hypothese hiervoor een goede verklaring biedt.

Auteursinformatie

Katholieke Universiteit, vakgroep Medische Informatiekunde en Epidemiologie, Postbus 9101, 6500 HB Nijmegen.

Mw.W.M.Kersemaekers, gezondheidswetenschapper; dr.P.H.Jongbloet, kinderarts; dr.ir.G.A.Zielhuis, epidemioloog; prof.dr.A.L.M.

Verbeek, arts-epidemioloog.

Contact dr.P.H.Jongbloet

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Haarlem, januari 1993,

Met belangstelling lazen wij de bijdrage van Kersemaekers et al. (1992;2516-20). De auteurs baseren zich in dit artikel op de ‘seizoensgebonden preovulatoire overrijpingsovopathie’ (SPrOO)-hypothese, die in 1975 door Jongbloet werd gepostuleerd.1 Helaas wordt in het betreffende artikel een aantal zaken niet geëxpliciteerd. Daardoor blijft onduidelijk in hoeverre het onderzoek van Kersemaekers et al. een ondersteuning biedt voor deze hypothese.

De SPrOO-hypothese impliceert dat er bij concepties gedurende enkele maanden van het jaar een vergrote kans bestaat op bepaalde congenitale afwijkingen. Dit wordt veroorzaakt doordat de ovulatie gedurende deze maanden is vertraagd, hetgeen leidt tot beschadiging van de eicel, een werkingsmechanisme dat wordt gepostuleerd op basis van waarnemingen bij dieren. Bij de mens is alleen empirisch onderzoek gedaan naar de relatie tussen de determinant (maanden van het jaar) en de uitkomst (congenitale afwijkingen) in de SPrOO-hypothese. Kritiek op de SPrOO-hypothese richtte zich in het verleden vooral op de omschrijving van de determinant: welke delen van het jaar geven een vergroot risico, en op de keuze van de uitkomst: welke afwijkingen hangen samen met een conceptie tijdens risicoperioden?23

Wat betreft de risicoperioden zijn in het verleden verschillende omschrijvingen gehanteerd.23 Deze lopen uiteen van enerzijds de maanden waarin het grootste aantal geboorten in de totale populatie plaatsvindt,4 tot anderzijds de maanden waarin zich een overgang voordoet van een relatief groot naar een relatief klein aantal geboorten.15 In de onderhavige publikatie lijkt te zijn gekozen voor de tweede omschrijving, zonder dat echter duidelijk wordt waarom sommige maanden als risicovol worden beschouwd en andere als risicoloos. Waarom wordt bijvoorbeeld april als een risicoperiode aangemerkt en de eerste helft van december als een niet-risicoperiode? Juist in de laatstgenoemde periode is de verandering van het aantal geboorten relatief sterk.

Wat betreft de afwijkingen die kunnen worden veroorzaakt door SPrOO is in het verleden een groot aantal aandoeningen genoemd, zoals de syndromen van Down, Turner en Klinefelter, anencefalie, gestoorde intra-uteriene groei, zwakzinnigheid, wiegedood en diabetes mellitus.3 Onduidelijk blijft waarom de auteurs van dit artikel menstruatieproblemen toevoegen aan deze lijst. Wat is het biologische mechanisme op grond waarvan deze problemen samenhangen met veroudering van de nog onbevruchte eicellen waaruit later de betreffende vrouwen worden geboren?

Zoals al vermeld, geeft het artikel van Kersemaekers et al. geen antwoord op deze beide vragen. Daardoor blijft onduidelijk in hoeverre op grond van de resultaten zoals gepresenteerd in dit artikel een oordeel kan worden gegeven over de houdbaarheid van de SPrOO-hypothese.

S.A. Reijneveld
G.H. de Bock
Literatuur
  1. Jongbloet PH. The effects of preovulatory overripeness of human eggs on development. In: Blandau RJ, ed. Aging of gametes. Basel: Karger, 1975: 300-29.

  2. Carothers AD. Seasonality of abnormal births and the ‘SPOO’ hypothesis (Letter). Lancet 1983; ii: 568.

  3. Reijneveld SA, Bock GH de. Seasonal preovulatory overripeness ovopathy: a reappraisal of the concept. Med Hypotheses 1992; 37: 151-7.

  4. Jongbloet PH, Bezemer PD, Erkelens-Zwets AHJ van, Theune JA. Seasonality of anencephalic births and pre-ovulatory overripeness ovopathy. Chronobiologia 1982; 9: 273-80.

  5. Jongbloet PH, Vrieze OJ. Down syndrome: increased frequency of maternal meiosis I nondisjunction during the transitional stages of the ovulatory seasons. Hum Genet 1985; 7: 241-8.

W.W.
Kersemaekers

Nijmegen, februari 1993,

De vragen van Reijneveld en De Bock kunnen als volgt beantwoord worden.

Dat in het verleden verschillende maanden als risicomaanden aangemerkt werden, valt te verklaren uit het feit dat de seizoensvariatie door de jaren heen, en ook per land (breedtegraad, hoogte) kan verschillen. In ons onderzoek wordt dit probleem ondervangen door de risicomaanden te bepalen aan de hand van de ‘eigen’ geboortecurve. Bij het bepalen in welke maanden kans op SPrOO te verwachten was, is uitgegaan van een vergroot risico op de overgangen van ‘ovulatoire’ seizoenen (hellingen) en minder risico tijdens de ‘anovulatoire’ seizoenen (dalen). Op grond hiervan valt eenvoudig te zien waarom april wel en december geen risicomaand is.

Reeds eerder is gewezen op reproduktiestoornissen als mogelijk gevolg van SPrOO.1 Deze zouden zich kunnen uiten in menstruatieproblemen. Zoals beschreven in het artikel is de relatie tussen menstruatiepatroon en geboortemaand interessant omdat ook uit de literatuur een invloed van maand van geboorte op het menstruatiepatroon bekend is bij de mens,2 terwijl bij dieren het effect van verlate ovulatie en (of) fertilisatie op de gonaden van het nageslacht uitvoerig is gedocumenteerd: het kiemplasma lijkt zeer gevoelig voor zelfs geringe overrijping en de primordiale kiemcellen vertonen degeneratieve kenmerken; ze vermenigvuldigen zich langzamer en slechts een klein aantal bereikt de genitale plooi.3 Het resultaat van overrijping is een zeer grote variatie aan gonadale dysgenesieën bij de vrucht.4

W.W. Kersemaekers
P.H. Jongbloet
G.A. Zielhuis
A.L.M. Verbeek
Literatuur
  1. Jongbloet PH. The effects of preovulatory overripeness of human eggs on development. In: Blandau RJ, ed. Aging of gametes. Basel: Karger, 1975: 300-29.

  2. Nakamura I, Nonaka K, Miura T. The length of menstrual cycle and its relations to menarcheal age, sex ratio of offspring and serum gonadotropin. In: Lieth H, ed. Progress in biometeorology. Den Haag: SPB Academic Publishing, 1987: 99-108.

  3. Witschi E, Nelson WC, Segal SJ. Genetic development and hormonal aspects of gonadal dysgenesis and sexinversion in man. J Clin Endocrinol 1952; 17: 737-42.

  4. Mikamo K. Intrafollicularoverripeness and teratologic development. Cytogenet 1968; 7: 212-3.

H.A.C.
Kamphuisen

Leiden, januari 1993,

Gaarne wil ik reageren op het interessante artikel van Kersemaekers et al. Door mijn belangstelling voor slaap en slaapstoornissen kom ik regelmatig in aanraking met circadiane problematiek. Tijdens twee expedities naar het Canadese Noordpoolgebied, in 1989 en 1990, hebben wij, reizend in dat gebied, de invloed van het licht op de ‘rapid eye movement’ (REM)-slaapcyclus tijdens een zeer langdurige registratie bij een proefpersoon nauwkeurig kunnen aangeven. Gezien de literatuur over slaap- en circadiane ritmen is een eventuele invloed van seizoenen op de menstruele cyclus niet vreemd. Een dergelijke invloed zou naar mijn mening met nog meer stelligheid kunnen worden onderbouwd door na te gaan in welke maanden de vruchtbaarheidsperioden op het zuidelijk halfrond zich manifesteren. In het artikel, noch in de literatuurlijst, vond ik aanwijzingen dat men hiernaar gekeken heeft.

H.A.C. Kamphuisen
W.M.
Kersemaekers

Nijmegen, februari 1993,

De reactie van prof.dr.Kamphuisen is interessant, daar hij suggereert dat er behalve circadiane (dag)ritmen ook circannuele (jaar)ritmen bestaan in de neurophysiologische functies. De parallellen hiervan bij dieren zijn voor wat betreft vruchtbaarheid en andere neurofysiologische functies evident (bronstperioden, rui, trek, winterslaap, enz.).

Het antwoord op de vraag naar de vruchtbaarheidsperioden op het zuidelijk halfrond is zeer eenvoudig: ze zijn inderdaad omgekeerd aan die van het noordelijk halfrond (alhoewel er voor de V.S. nog onopgeloste problemen zijn). Voor meer gegevens dienaangaande willen wij verwijzen naar de literatuur.1-3

W.M. Kersemaekers
P.H. Jongbloet
G.A. Zielhuis
A.L.M. Verbeek
Literatuur
  1. Cowgill UM. Season of birth in man. Contemporary situation with special reference to Europe and the southern hemisphere. Ecology 1966; 47: 614-23.

  2. Hajek ER, Gutiérrez JR, Espinosa G. Seasonality of conception in human populations in Chile. Int J Biometeor 1981; 25: 281-91.

  3. Roenneberg T, Aschoff J. Annual rhythm of human reproduction.I. Biology, sociology, or both? J Biol Rhythms 1990; 5: 195-216.