Samenvatting
Ziekenfondsen beschikken over een groot aantal gegevens van individuele hulpverleners en van instellingen, die inzicht in aard en omvang van de zorgverlening geven. Van 11 KNO-maatschappen uit twee ziekenfondsregio's werden de aantallen opnemingen, verpleegdagen, klinische en poliklinische verrichtingen en van 3 verschillende verrichtingen uit 1986 zowel per 100 verwijskaarten als per 1000 adherente verzekerden met elkaar vergeleken. Deze ruwe gegevens werden gecorrigeerd voor het percentage 65-plussers, het percentage vrouwen en het verwijsgedrag van de huisarts in de groep behandelde patiënten en voor de grootte van de maatschap. De verschillen tussen de maatschap met het grootste en die met het kleinste aantal verrichtingen bedroegen een factor 2,9 (opnemingen per 1000 adherente verzekerden) tot 6,7 (septumcorrecties per 1000 adherente verzekerden). Na invoering van de onafhankelijke variabelen bleven er nog aanzienlijke verschillen bestaan, met als kleinste factor 1,8 (gehoorverbeterende operaties per 1000 adherente verzekerden) en als grootste 5,6 (poliklinische verrichtingen per 1000 adherente verzekerden). Er bleek nauwelijks verschil te zijn tussen een verrichting met een verondersteld nauwkeurig omschreven indicatiegebied en 2 verrichtingen met een onduidelijk indicatieterrein. Aangegeven wordt dat nader onderzoek op het niveau van individuele patiënten nodig is om de oorzaken van deze verschillen op te sporen.
Verschillen in zorgverlening tussen 11 KNO-maatschappen in 2 ziekenfondsregio's
Amstelveen, mei 1991,
Casparie et al. hebben verslag gedaan van een interessant onderzoek naar de verschillen tussen 11 KNO-maatschappen (1991;754-8). Het onderzoek laat met de beschikbare cijfers een grote verscheidenheid zien tussen de praktijken. Of een en ander ook impliceert dat er grote verschillen bestaan in verantwoorde zorg, laten de auteurs in het midden; dat blijkt uit hun relativerende woorden over de doelstelling waarmee de gegevens verzameld zijn, namelijk: uitbetaling van declaraties. Er zijn verschillen, mogelijk met een heel legitieme verklaring, mogelijk ook door kwaliteitsverschillen.
Over de gehanteerde methodiek hebben wij wel enkele vragen. Als gecorrigeerd wordt voor het aantal 65-plussers en het aantal vrouwen als maat voor de morbiditeit, treedt een merkwaardige selectie op. Immers, juist omdat het gaat om vrij specifieke leeftijdsgebonden verrichtingen als Fowler-drainage (kinderen) en septumcorrecties (jonge volwassenen) ligt het voor de hand om per leeftijdsgroep te standaardiseren en te corrigeren. Op de nu gepresenteerde wijze wordt de gemiddeld ‘jongere’ KNO-praktijk onvoldoende en de ‘oudere’ KNO-praktijk te sterk gecorrigeerd. Met andere woorden: de algemeen hogere morbiditeit van 65-plussers wordt in de KNO-praktijk zeker voor de gekozen verrichtingen niet teruggevonden. Met gebruikmaking van leeftijdsspecifieke cijfers die meer overeenkomen met de gemiddelde morbiditeit in de KNO-praktijk, zullen de gevonden verschillen aan realiteit winnen. De auteurs geven deze beperking wel aan, maar de vraag is waarom het 65-jaarscriterium dan toch is gekozen.
De auteurs noemen de gehoorverbeterende operaties verrichtingen met een algemeen geaccepteerd en nauwkeurig omschreven indicatiegebied. Over welke codes uit tariefgroep III wordt dan gesproken? Juist code 1878 kent een omstreden indicatiegebied en heroperaties zijn bij deze ingreep nogal eens aan de orde.
Ondanks deze methodologische vragen hebben wij respect voor de wijze waarop de auteurs op basis van de beschikbare gegevens variaties tussen artsen signaleren. Op zijn minst kan gesproken worden van interessante verschillen die vragen om een verklaring. Onze conclusie is dat ziekenfondscijfers uitstekend als signaal of indicator kunnen dienen. Het is riskant om op basis van deze cijfers uitspraken te doen over de wijze van zorgverlening, maar de cijfers zijn wel een goede aanleiding voor intercollegiaal overleg.
Verschillen in zorgverlening tussen 11 KNO-maatschappen in 2 ziekenfondsregio's
Rotterdam, juni 1991,
Zoals wij in ons artikel hebben aangegeven, was het onderzoek naar verschillen in zorgverlening tussen KNO-maatschappen onderdeel van een omvangrijk onderzoek waarin ook andere specialismen waren betrokken. In het gehele onderzoek is gecorrigeerd voor het aantal 65-plussers; dat gold dus ook voor de verrichtingen door KNO-maatschappen. Wij hebben daarom gesteld dat in een vervolgonderzoek differentiatie in leeftijdscategorieën noodzakelijk is.
Onder de gehoorverbeterende operaties is ook code 1878 begrepen. Inderdaad gaat achter deze code een aantal operatieve verrichtingen schuil, waarbij onder meer voor cholesteatomen soms een 2e of zelfs een 3e operatie wordt verricht. Een probleem is echter dat, zoals wij hebben vermeld, nu eenmaal over een voldoende aantal verrichtingen bij het betreffende codenummer moest worden beschikt om er berekeningen mee te kunnen uitvoeren.
Wij zijn verheugd te horen dat de collegae Postema en Boer onze mening delen dat over de beschreven verschillen tussen de KNO-maatschappen geen waardeonderdeel kan worden uitgesproken ten aanzien van de wijze van zorgverlening, maar dat de cijfers wel aanleiding kunnen zijn voor intercollegiaal overleg en nader onderzoek.