Samenvatting
Voor het uitvoeren van wisseltransfusies bij pasgeborenen werd in 1985 in Amsterdam, als alternatief voor vers heparinebloed, een mengsel geïntroduceerd bestaande uit citraaterytrocyten en heparineplasma. Dit ‘heparinemengsel’ is fysiologisch van samenstelling, is snel leverbaar en heeft, omdat de bloedcomponenten getest zijn op hepatitis B-antigeen, antistoffen tegen lues en het humane immunodeficiëntievirus, een minimale kans op infectie-overdracht.
Er werd een retrospectief onderzoek uitgevoerd bij 54 kinderen die in 1986 en 1987 met dit mengsel een wisseltransfusie ondergingen. Het heparinemengsel bewerkstelligde, indien nodig, een adequate daling van het bilirubinegehalte en veroorzaakte geen veranderingen in het Na-, K-, Ca- of glucosegehalte van de kinderen, ook de pH werd niet nadelig beïnvloed. Opmerkelijk was de voorbijgaande trombocytopenie na de wisseltransfusie, waarbij een daling tot gemiddeld 39 van de uitgangswaarde werd gevonden.
(Geen onderwerp)
Nijmegen, oktober 1990,
In het artikel van Brink et al. wordt geconcludeerd dat dit mengsel van citraaterytrocyten en heparineplasma, ‘componentenbloed’, een geschikt alternatief is voor vers heparinebloed (1990;1856-9). Uit eigen onderzoek waarbij 167 wisseltransfusies met: (A) vers heparinebloed (n = 18), (B) = componentenbloed (n = 87) en (C) = componentenbloed met extra trombocyten (n = 62) zijn vergeleken, kunnen wij deze conclusie wat Na, K, Ca, (Mg) en de pH betreft onderschrijven. Bij de conclusie ten aanzien van de overige bepalingen dienen echter enkele kanttekeningen geplaatst te worden.
De gemiddelde glucosespiegel van het componentenbloed ligt boven de fysiologische waarde en bedroeg bij ons resp. 13,4 (B) en 15,4 (C) mmol/l. Door infusie hiervan treedt er een verhoogde secretie van insuline op. Deze hyperinsulinemie ijlt bij pasgeborenen nog enige tijd na de wisseltransfusie na. Hierdoor bestaat er gevaar voor hypoglykemie, die meestal 1 à 1,5 uur na de wisseltransfusie optreedt.1 In zowel ons eigen onderzoek als dat van Brink et al. zijn hiervoor klinisch geen aanwijzingen. Om echter een gefundeerde uitspraak te kunnen doen over de veiligheid van het componentenbloed, dient de glucosespiegel gedurende langere tijd, of de insulinespiegel na de wisseltransfusie te worden onderzocht.
Bij gebruik van het componentenbloed (B) treedt er een daling van het aantal trombocyten op tot 39% van de uitgangswaarde. Derhalve adviseren de auteurs om extra trombocyten toe te dienen wanneer de uitgangswaarde hiervan lager dan 100 x 109/l is. Deze waarde is geheel arbitrair ingesteld. Uit eigen waarnemingen is gebleken dat bij sommige pasgeborenen (11/87) ondanks een waarde boven de 100 x 109/l een trombocytopenie (aantal trombocyten < 40 x 109/l) ontstond. Systematische toediening van trombocyten dient echter, gezien het infectierisico samenhangend met extra donorbelasting, met de nodige reserves te worden toegepast. Vooralsnog is er geen duidelijkheid, bij welk trombocytenaantal extra trombocyten moeten worden toegevoegd. Bovendien is het de vraag of ze vooraf, aan het donorbloed, dan wel achteraf aan de pasgeborene moeten worden toegediend. Om een goed beleid te kunnen voeren inzake de trombocytentoediening is nader onderzoek wenselijk.
Wat betreft het Hb-gehalte (hematocriet) bestaat er een lichte voorkeur voor componentenbloed, omdat dit aangepast kan worden aan de individuele behoefte.
Ook in ons onderzoek daalde het aantal leukocyten fors als gevolg van de wisseltransfusie. Er bestaat echter geen eensluidende mening over de activiteit van leukocyten wanneer ze via donorbloed zijn toegediend.2-4 Derhalve kunnen wij geen gefundeerde uitspraak doen over een voorkeur.
Al met al waren de resultaten van het componentenbloed in ons onderzoek dermate bemoedigend, dat wij volledig overgestapt zijn op het gebruik ervan.
Hervei S. Uber die Hypoglykämie bie Neugeborenen nach dem Blutaustausch. Monatsschr Kinderheilkd 1976; 124: 548-50.
Pelet B. Exchange transfusion in newborn infants: effects on granulocyte function. Arch Dis Child 1979; 54: 687-90.
Cairo MS. Granulocyte transfusions in neonates with presumed sepsis. Pediatrics 1987; 80: 738-40.
Baley JE, Strik EK, Warhentin PI Shurin SB. Buffy coat transfusions in neutropenic neonates with presumed sepsis: a prospective, randomized trial. Pediatrics 1987; 80: 712-20.
(Geen onderwerp)
Amsterdam, november 1990,
Wij zijn de collegae Valk, Liem en Van Dijk erkentelijk voor de nuttige en belangrijke aanvulling op ons artikel. Controle van de glucosespiegel en het aantal trombocyten bij de pasgeborene voor en na de wisseltransfusie is zeker aan te bevelen. Wanneer het trombocytenaantal bij de pasgeborene vóór wisseltransfusie lager dan de arbitrair gekozen grens van 100 x 109/l is, adviseren wij één eenheid trombocytenconcentraat separaat toe te dienen, deels (ca. 20 ml) halverwege de wisseltransfusie en de resterende 20 à 30 ml aan het einde van de wisseltransfusie. Toevoeging van een trombocytenconcentraat aan het donorbloed lijkt ons niet wenselijk, omdat de trombocyten tijdens de wisseltransfusie weer uitgespoeld worden en (of) verbruikt worden.
Daling van het aantal leukocyten tijdens de wisseltransfusie hebben wij niet kunnen vaststellen uit de retrospectief verzamelde gegevens. Toediening van hoge aantallen leukocyten in donorbloed dient echter zeker niet gepropageerd te worden wegens het gevaar van een ‘acute resporatory distress syndrome’ (ARDS), allo-immunisatie tegen HLA-antigenen en de overdracht van virussen, o.a. cytomegalovirus (CMV).1 Zoals reeds in het artikel vermeld werd, wordt ter voorkoming van een CMV-infectie zelfs geadviseerd een leukocyten-arm (gefiltreerd) erytrocytenconcentraat te gebruiken voor wisseltransfusies bij prematuren met een geboortegewicht lager dan 1500 g.2
Wiston DJ, Ho WG, Howell CL, et al. Cytomegalovirus infections associated with leukocyte transfusions. Ann Intern Med 1980; 93: 671-5.
Gilbert GL, Hudson IL, Hayes K, James J. Prevention of transfusionacquired cytomegalovirus infection in infants by blood filtration to remove leukocytes. Lancet 1989; i: 1228-31.