Samenvatting
Dank zij verschillende nieuwe therapeutische mogelijkheden is de sterfte wegens kanker van de testis sinds 1968 tot ongeveer een derde gedaald. Deze daling ging gepaard met een duidelijke stijging van het aantal opnamen.
Artikelinformatie
Aanvaard op
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1989;133:1452-4
Vakgebied
(Geen onderwerp)
Rotterdam, oktober 1989,
Hoogendoorn maakte onlangs met cijfers van het aantal eerste opnemingen van patiënten met en de sterfte aan kanker van de testis aannemelijk, dat de prognose in Nederland dank zij behandeling verbeterd is, vooral sinds 1975 (1989;1452-4). De voor leeftijdsopbouw gecorrigeerde sterfte, zoals geregistreerd door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), daalde aanzienlijk, terwijl het aantal eerste opnemingen, blijkens de Stichting Medische Registratie (SMR) toenam. Kan deze geschetste, statistisch significante, toename ten dele ook door registratie-effecten veroorzaakt zijn, bijv. door meervoudige registratie van ‘eerste opname’ in geval van overplaatsing van een patiënt naar een gespecialiseerd ziekenhuis en zou de aansluiting, in 1975, van één van de kankercentra bij de toenmalige SMR hierop van invloed geweest kunnen zijn? Collega Hoogendoorn is dan ook benieuwd naar het beloop van de incidentie in Nederland tijdens die periode. Vermeldenswaard is dat in Denemarken, Schotland en de Verenigde Staten toenames van incidentie en een gelijktijdige afname van de sterfte beschreven zijn.1-3 Wij hebben hiertoe in zuidoost-Noord-Brabant en Noord-Limburg het beloop van incidentie van testiscarcinoom sinds 1975 nagegaan met behulp van het regionale Integrale Kankercentrum Zuid (IKZ) en het Samenwerkingsorgaan Oncologie Ziekenhuizen (SOOZ). Rekening houdend met supraregionale verwijzingspatronen zijn de gegevens, ter zekerstelling van de volledigheid gecontroleerd met die van de destijds werkzame Landelijke Commissie Testistumoren.
Het beloop van de sterfte werd sinds 1970 nagegaan door middel van door het CBS verstrekte regionale sterftecijfers. Incidentie en sterfte werden gestandaardiseerd voor leeftijdsopbouw van de Europese standaardbevolking, die ongeveer overeenkomt met die van de Nederlandse bevolking in de jaren 1980-1985. In verband met de relatief kleine (12 à 18 per jaar) aantallen werd een 3-jaars voortschrijdend gemiddelde berekend.
Van alle patiënten bij wie de diagnose in 1975-1979 en 1980-1985 in 10 algemene ziekenhuizen werd gesteld, respectievelijk 60 en 81 patiënten, werd voorts een analyse van de overlevingskansen gemaakt. Hiertoe werd in de bevolkingsregisters nagegaan of de patiënt in 1988 nog in leven was en zo nee, wat de overlijdensdatum was. Twee patiënten bleken ‘lost to follow-up’.
De hoogte van de door ons geregistreerde incidentie (figuur 1) was ongeveer gelijk aan die in Den Haag, Rotterdam en Friesland in de periode 1968-1972.4 De incidentie toonde geen systematische verandering na een toename in de periode 1975-1978. De sterfte toonde na 1974 echter een daling, die werd onderbroken door een lichte toename tot 1978. De waargenomen 8-jaars cumulatieve overlevingskans van patiënten bij wie de diagnose in de periode 1980-1985 werd gesteld, verbeterde aanzienlijk ten opzichte van 1975-1979 (logrank-toets: p = 0,06) (figuur 2). Hierin is ook de verwachte cumulatieve sterfte aan alle doodsoorzaken aangegeven. De hiervoor gecorrigeerde, relatieve 5-jaarsoverlevingskans steeg van 77,5% tot 91,5%. Het percentage patiënten met een non-seminoom (met relatief ongunstige prognose) nam licht toe van 40 tot 50.
De combinatie van deze incidentie-, sterfte- en overlevingscijfers in de bevolking maakt het zeer aannemelijk dat de overlevingskansen van patiënten in dit deel van Nederland door behandeling verbeterd zijn.
Osterlind A. Diverging trends in incidence and mortality of testicular cancer in Denmark, 1943-1982. Br J Cancer 1986; 53: 501.
Boyle P, Kaye SB, Robertson AG. Changes in testicular cancer in Scotland. Eur J Cancer Clin Oncol 1987; 23: 827-30.
Brown LM, Pottern LM, Hoover RN. Testicular cancer in the United States: trends in incidence and mortality. Int J Epidemiol 1986; 15: 164-70.
Pater A, Waard F de. Incidentie van kanker in Rotterdam, Den Haag en Friesland: evaluatie van een registratie over de jaren 1968 t.m. 1972. Tijdschr Soc Geneeskd 1979; 57: 244-51.
(Geen onderwerp)
Wijhe, oktober 1989,
Dank aan collega Coebergh en zijn mede-auteurs voor hun aanvulling. Deze bevestigt voor zuidoost-Brabant en Noord-Limburg de in het artikel gesignaleerde trend.
De door mij vermelde stijging van het aantal opnamen, die zich voordeed toen nieuwe therapeutische mogelijkheden zich presenteerden, betreft zowel eerste als herhaalopnamen.
Terecht maken de schrijvers mij erop attent, dat in 1975 een kankercentrum tot de registratie toetrad. Hoewel wij met geëxtrapoleerde cijfers hebben gewerkt, kan de toetreding van een dergelijk centrum inderdaad enige invloed in opwaartse richting hebben uitgeoefend op de in figuur 1 getoonde opnamefrequentie van dat jaar.