Een Microsporum canis-epidemie op het Groningse platteland

Onderzoek
J. ten Berge-van der Schaaf
M.H. Kruis-de Vries
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1988;132:582-3
Abstract

Samenvatting

Bij 16 schoolkinderen van 4 tot 13 jaar uit 11 gezinnen werd binnen korte tijd een Microsporum canis-infectie gediagnostiseerd. De oorspronkelijke bron was een jonge poes. Doordat de gezinnen ver uiteen woonden en verschillende huisartsen in het gebied werkten, werden opsporing en coördinatie van de behandeling via de school tot stand gebracht met de dienstverlening van een team Jeugdgezondheidszorg van de Basisgezondheidsdienst en de afdeling Dermatologie van het Academisch Ziekenhuis Groningen. Voor de kinderen was deze werkwijze het minst ingrijpend.

Auteursinformatie

Basisgezondheidsdienst West en Noord Groningen, De Vrije Gang 2a, 9781 NS Bedum.

Mw.dr. J.ten Berge-van der Schaaf, jeugdarts.

Academisch Ziekenhuis, afd. Dermatologie, Groningen.

Mw.M.H.Kruis-de Vries, assistent-geneeskundige.

Contact mw.dr. J.ten Berge-van der Schaaf

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Utrecht, april 1988,

De collegae Ten Berge-van der Schaaf en Kruis-de Vries brengen terecht de problemen rondom een Microsporum canis-epidemie op het Groningse platteland onder de aandacht van de lezer (1988;582-3). In de inleiding melden de auteurs dat de besmetting loopt van dier naar mens, via dieren onderling en via mensen onderling. Tevens wordt gewaarschuwd voor het langdurig infectieus blijven van de katten. Alhoewel volledig juist, lijkt een aanvullende kanttekening op zijn plaats.

In principe dient onderscheid gemaakt te worden tussen katten met klinische uitingen van microsporie en katten die weliswaar het infectieuze agens bij zich dragen, maar waarbij zelf geen huid- en (of) vachtproblemen zijn ontstaan. Deze laatste categorie, de zogenaamde dragers, zijn het moeilijkst op te sporen en zeer vaak de oorzaak van de problemen bij contactpersonen. In de literatuur loopt het percentage dragers van M. canis onder katten uiteen van 6 tot 37.

Ten aanzien van de diagnostiek lijkt eveneens een toevoeging gerechtvaardigd. Het onderzoek met de Wood-lamp kan een fel-groene fluorescentie laten zien, doch een negatieve fluorescentie sluit microsporie niet uit. Bovendien is vooral fluorescentie van afgebroken haren sterk indicatief. Een en ander wordt zelfs onderbouwd door dezelfde auteurs, als zij melden dat nog 4 kinderen bij de eindcontrole in maart 1987 fluorescerende schilfers hebben, maar dat uiteindelijk slechts bij één meisje de schimmelkweek positief uitvalt.

A. Willemse
J.
ten Berge-van der Schaaf

Bedum, april 1988,

De reactie van collega Willemse behandelt twee aspecten. Wat betreft de diagnostiek van de Microsporum canis-epidemie is de Wood-lamp als screeningsinstrument gebruikt; schilfers met zalfresten fluoresceren ook. Steeds zijn de schilfers verzameld, microscopisch onderzocht (KOH-preparaat) en ingezet voor kweek. Als de schimmel gekweekt werd, is de behandeling begonnen, respectievelijk geadviseerd aan de huisarts.

De aanvulling over de asymptomatische katten als dragers vestigt er de aandacht op om bij een infectie met M. canis altijd de kat in de omgeving te onderzoeken (haren en schilfers), zelfs als met het blote oog niets waar te nemen is. Als preventieve maatregel kan men gezinnen met jonge kinderen voorlichten over de risico's die verbonden zijn aan het houden van katten.

J. ten Berge-van der Schaaf
M.H. Kruis-de Vries