Samenvatting
Doel
Rapportage van het vierde landelijke onderzoek naar de praktijk van euthanasie, hulp bij zelfdoding en andere medische beslissingen rond het levenseinde in Nederland in 2005, nadat in 2002 de Wet Toetsing Levensbeëindiging op Verzoek en Hulp bij Zelfdoding in werking was getreden.
Opzet
Beschrijvend onderzoek en longitudinale vergelijking.
Methode
Artsen kregen een vragenlijst toegezonden wanneer zij het doodsoorzakenformulier hadden ingevuld voor een sterfgeval dat deel uitmaakte van een steekproef van 6860 sterfgevallen. Het responspercentage was 77,8.
Resultaten
In 2005 werd in 1,7 van alle sterfgevallen in Nederland euthanasie toegepast; in 0,1 verleende een arts hulp bij zelfdoding. Deze percentages waren significant lager dan die in 2001, toen 2,6 van alle sterfgevallen het gevolg was van euthanasie en 0,2 van hulp bij zelfdoding. Van alle sterfgevallen was 0,4 het gevolg van levensbeëindiging zonder dat de patiënt daar zelf uitdrukkelijk om had verzocht. In 7,1 van alle sterfgevallen in 2005 kreeg de patiënt continue, diepe sedatie, met bespoediging van het levenseinde als mogelijk gevolg, hetgeen een significante stijging ten opzichte van de 5,6 in 2001 was. Bij euthanasie en hulp bij zelfdoding werd in 73,9 van alle gevallen gebruikgemaakt van spierverslappers en/of barbituraten; in 16,2 werd een morfinepreparaat gegeven. In 2005 werd 80 van alle gevallen van euthanasie en hulp bij zelfdoding gemeld bij een regionale toetsingscommissie. Artsen waren meer geneigd om te melden wanneer zij de betreffende handelwijze zelf als euthanasie of hulp bij zelfdoding benoemden. Dit was zelden het geval als zij morfine hadden gebruikt.
Conclusie
Na de inwerkingtreding van de Euthanasiewet was het aantal gevallen van euthanasie en hulp bij zelfdoding gedaald. Deze daling hing mogelijk samen met een toename van andere methoden om ernstig lijden in de laatste levensfase tegen te gaan, zoals palliatieve sedatie.
Ned Tijdschr Geneeskd. 2007;151:1635-42
(Geen onderwerp)
Een zorgvuldige uitvoering van euthanasie vergt zeer veel uren van zorgvuldige voorbereiding na een verzoek van de patiënt: gesprekken met patiënt en familie, tijdstip- en plaatsbepaling (thuis of in ziekenhuis) en daarna de uitvoering (zie 2007:1635-42).
Aangezien ik vrijwel uitsluitend ervaring heb met klinisch uitgevoerde euthanasie beperk ik mij daartoe. Na de gesprekken met patiënt en familie volgt raadplegen van een 2e arts, eventueel een Steun en Consultatie bij Euthanasie in Nederland(SCEN)-arts, opnameregeling als de patiënt nog niet in het ziekenhuis ligt, overleg met de verpleging, tijdstipbepaling, inlichten van de schouwarts, bestellen van medicamenten, inbrengen van infuus, begeleiding van de aanwezigen bij euthanasie, uitvoering op een tijdstip dat er geen polikliniektaken of andere werkzaamheden zijn (vaak in lunchtijd) en ook op een tijdstip dat de schouwarts snel kan komen en verpleegkundigen beschikbaar zijn. Daarna volgen invullen van papieren, gesprekken met familie na de euthanasie, overleg met de schouwarts, wachten op bericht van de melding door de schouwarts aan de officier van justitie, kortom veel tijdrovend werk op altijd ongelegen momenten, dat bovendien (dat vind ik niet belangrijk, maar ik noem het wel) onbezoldigd is.
De vele uren (onbezoldigd) werk op altijd ongelegen tijdstippen kunnen weliswaar door euthanasieartsen ten dele worden opgevuld, maar betekenen dat een lege artis uitgevoerde euthanasie voor de klinisch werkende specialist vrijwel altijd ongelegen komt en dat is de reden dat een terminale sedatie met terminale begeleiding, die dan geen euthanasie heet, bij de meeste specialisten de voorkeur verdient.
De daling van het aantal euthanasiegevallen is hierdoor heel begrijpelijk en eenzelfde ontwikkeling is wellicht voor de huisartspraktijk te verwachten. De conclusie dat deze daling mogelijk samenhing met een toename van bijvoorbeeld het aantal palliatieve sedaties versterkt deze opvatting.
(Geen onderwerp)
Amsterdam, juli 2007,
De auteurs zien af van een onderschrift.