‘De Nederlandse economie is een kenniseconomie’. Deze politieke mantra legt een zware verantwoordelijkheid bij onze wetenschappelijke instituten. Helaas staan wij er niet zo heel goed voor met onze kennisinstituten, noch met de rol van overheid en industrie in het omzetten van deze kennis in economische activiteit. In dit artikel vergelijk ik onze situatie met die van landen waar de wetenschap veel sterker is en meer bijdraagt aan de economie. Met name heb ik daarbij de Verenigde Staten op het oog. Ook zal ik trachten aan te geven op wat voor wijze wij het tij zouden kunnen keren.
De biomedische wetenschap heeft een uitgesproken internationaal karakter. Onze bestuurders en politici hebben geen weet van dit internationale podium. Wetenschappelijke doorbraken vinden niet plaats in de vergaderzalen van Den Haag of de bestuursgebouwen van de universiteiten, doch in het laboratorium. En daarna in de redactiekantoren van Nature of Science, de seminarzalen van…
(Geen onderwerp)
Maastricht, augustus 2005,
Volgens Clevers (2005:1608-11) gaat het niet goed met de Nederlandse wetenschap. Ook de organisatie moet anders; zo moet er een aantal topinstituten komen. Zijn pleidooi voor kwaliteit wordt uiteraard ondersteund. Toch valt op zijn analyse wel wat aan te merken. De Nederlandse wetenschap kan nooit doel op zich zijn. Voor een vergelijking met de Verenigde Staten – die Clevers maakt – is Europa de minimale schaalgrootte en dat betekent dat men niet kan volstaan met enkele topcentra in Nederland. Geen enkel bedrijf – waarmee wetenschappers meer moeten samenwerken – houdt rekening met landsgrenzen. Wij moeten dus niet de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) optuigen, zoals Clevers aanbeveelt, maar deze juist afschaffen en een Europees platform uitbouwen. Want het instandhouden van landelijke en Europese instituties bevordert de uitbouw van ambtelijke circuits in plaats van ze terug te dringen, zoals Clevers ambieert. Vervolgens is het een uitdaging om het Europese systeem niet te laten verzanden in formulieren. Iedereen die wel eens in een Europees project heeft geparticipeerd kent de bureaucratie. Wat een verschil lijkt tussen de Verenigde Staten en Europa is vertrouwen: een Amerikaanse subsidie wordt gekenmerkt door een ruim budget, een Europese subsidie door een krap budget en een grote belangstelling voor controle van de bonnetjes.
Hoe meten wij kwaliteit? En de relatie tussen kwaliteit en relevantie? Voor Clevers zijn papers in Science en Nature de maatstaf. Niemand zal beweren dat het slecht is om een paper in Science te publiceren, maar wij moeten ons realiseren dat deze tijdschriften commerciële producten zijn en dat heeft invloed op de kwaliteit, maar ook op de (tijdelijke) belangstelling voor een onderwerp. Een aangepaste schoen die amputaties bij suikerziekte voorkomt, haalt Science niet, maar is heel relevant. Hoe verdelen wij onze aandacht (budget) voor problemen die op korte termijn om een oplossing vragen (de diabetische voet) en vraagstukken die een langere looptijd hebben (alle kanker de wereld uit)?
De meeste zorg heb ik echter over de manier waarop Clevers wetenschap analyseert als een eigenstandig onderwerp. Wetenschap heeft alles te maken met opleiding van nieuwe mensen en bijvoorbeeld academische gezondheidszorg. Hij is in zijn analyse ook niet consequent, want hij roemt de kwaliteit van onze studenten. Zij kunnen zich meten met de besten van de wereld en dat is dan blijkbaar gelukt zonder de topinstituten die Clevers wil in een tijd dat het met de wetenschap slecht gaat. De cynische manier waarop hij stelt dat een beetje onderwijs, een beetje onderzoek en een beetje patiëntenzorg afleiden van een eigen wetenschappelijke identiteit, miskent de functies in met name academische medische centra, inclusief die voor huisartsgeneeskunde. Daar is het juist de samenhang van de onderwerpen die tot kwaliteit moet leiden. Wij leven niet allemaal in de ivoren toren van de geïsoleerde wetenschapper en dat is maar goed ook, want blijkbaar zijn onze studenten zo goed omdat veel docenten in staat zijn om goed onderwijs te geven. Doceren zonder betrokkenheid bij onderzoek leidt na enkele jaren tot een hbo-opleiding. Ik zie niet in hoe wij goede gezondheidszorg en goed onderwijs in stand moeten houden voor al die patiënten en al die studenten als wij in Europa een paar topinstituten hebben voor biomedische wetenschappen (Parijs, Londen, Praag en Ankara). De maatschappij vraagt om investeringen in de absolute top, maar ook in de breedte. Of zouden al die honderden universiteiten in de Verenigde Staten, die naast de absolute top bestaan, alleen onvoldoende kwaliteit produceren? Er is een maatschappelijk functie voor de topsport en de subtop. Als wij de subsidie voor de plaatselijke voetbalvelden afschaffen, komen de talenten dan alleen uit Afrika, Zuid-Amerika of Azië?
De analyse van Clevers is te kort door de bocht. Het gaat niet om Nederland en het gaat om meer dan topwetenschappers. Er liggen uitdagingen voor ons om de samenhang – wetenschap, onderwijs, zorg – voortdurend beter te organiseren, op zo’n wijze dat het geld besteed wordt waar het voor bedoeld is en het niet aan de strijkstok – de organisatie – blijft hangen. Hier ben ik het geheel met Clevers eens. In tegenstelling tot wat hij meent, is een goede basisfinanciering voor de universiteiten daarbij het startpunt. Vandaaruit kan gewerkt worden aan extra projecten en internationale samenwerking. Zonder de basisstructuur is er geen top. Want de Nederlandse universiteiten hebben niet zoals de Amerikaanse topinstituten miljarden op hun eigen bankrekening staan om een goede infrastructuur neer te zetten.
(Geen onderwerp)
Utrecht, september 2005,
Ter verduidelijking: ik ben gedurende 12 jaar afdelingshoofd geweest binnen het Universitair Medisch Centrum Utrecht en ken het belang van academische opleiding en gezondheidszorg uit de eerste hand. Mijn betoog richtte zich primair op de afwezigheid van formele kwaliteitsbewaking van het wetenschapsbudget aan onze universiteiten en universitaire medische centra en op het daarmee verbonden ontbreken van wetenschappelijke topcentra. Overigens, op welk platform zou een dergelijk systeem ingevoerd moeten worden? Het is mij om het even of wij een dergelijk systeem optuigen op nationaal of Europees niveau. Wel waarschuw ik dat wij op dit moment nog niet veel goeds te verwachten hebben van de Brusselse bureaucratie of de Zuid- en Centraal-Europese wetenschap.
Verder stelt collega Bos dat wetenschap geen eigenstandig onderwerp is, maar alles te maken heeft met onderwijs en gezondheidszorg. En op Nederlandse schaal zouden geen topinstituten kunnen bestaan. Hiermee steunt Bos de algemene mening van bestuurlijke kringen. Deze insteek houdt kritische analysen en het maken van keuzen effectief buiten de deur. Ik hanteer weer de vergelijking met de Verenigde Staten, waar vele honderden ‘degelijke’ universiteiten bestaan en een veertigtal topinstituten. Deze honderden instituten leiden uitstekende artsen en ingenieurs op, zoals Bos zelf ook stelt. Met andere woorden: meer dan 90% van de Amerikaanse academici komt niet uit wetenschappelijke topinstituten. Toch is het Amerikaanse systeem zo ingericht dat er ‘centers of excellence’ bestaan naast deze academische opleidingscentra, en bovendien dat de wetenschap aan alle universiteiten onder strenge kwaliteitscontrole plaatsvindt. De Nederlandse ambitie is blijkbaar slechts gericht op het instandhouden van ‘degelijke’ centra, waar de opleiding goed is, maar waar wij weinig eisen stellen aan de dure wetenschappelijke activiteiten. Ik argumenteer dat wij onszelf in Nederland 1 à 2 wetenschappelijke topinstituten kunnen permitteren. Dergelijke instituten vervullen een sleutelfunctie voor medische en technische vernieuwing en vormen daarmee wel degelijk een eigenstandig doel. Om topwetenschap te bedrijven, maar ook om onze wetenschapsbudgetten te verantwoorden naar de samenleving toe, moeten wij zeer kritisch naar de kwaliteit van onze wetenschap durven kijken.