Verminderd cognitief functioneren van patiënten met een laaggradig glioom: samenhang met de tumorlokalisatie, de bestraling en het gebruik van anti-epileptica

Onderzoek
M. Klein
J.J. Heimans
N.K. Aaronson
T.J. Postma
M. Muller
H.M. van der Ploeg
M.J.B. Taphoorn
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 2004;148:2175-80
Abstract

Samenvatting

Doel

De gevolgen van radiotherapie en andere medische interventies op het cognitief functioneren bepalen bij patiënten met een laaggradig glioom.

Opzet

Dwarsdoorsnedeonderzoek.

Methode

195 patiënten met een laaggradig glioom, van wie 104 1-22 jaar tevoren met radiotherapie waren behandeld, werden vergeleken met 100 patiënten met een laaggradige hematologische maligniteit en met 195 gezonde vrijwilligers. Analyse was gericht op het onderscheid tussen de invloed van tumorfactoren (ziekteduur en lateralisatie) en behandelfactoren (neurochirurgie, radiotherapie en anti-epilepticagebruik) op de cognitieve functies en het relatieve risico op een cognitieve handicap.

Resultaten

Patiënten met een laaggradig glioom presteerden in vergelijking tot hematologische patiënten lager in alle cognitieve domeinen en presteerden nog slechter als zij werden vergeleken met gezonde vrijwilligers. Behandeling met radiotherapie hing samen met een slechter cognitief functioneren, hoewel een cognitieve handicap alleen gevonden werd bij patiënten die behandeld werden met fractiedoses van meer dan 2 Gy. Gebruik van anti-epileptica hing sterk samen met stoornissen op het gebied van de aandachts- en planningsfuncties.

Conclusie

In deze studie was de tumor zelf de schadelijkste factor voor het cognitief functioneren en ging radiotherapie alleen samen met een cognitieve handicap als hoge fractiedoses werden gebruikt. Ook epilepsie of anti-epilepticagebruik hield verband met verminderd cognitief functioneren.

Auteursinformatie

Vrije Universiteit Medisch Centrum, Van der Boechorststraat 7, 1081 BT Amsterdam.

Afd. Medische Psychologie: hr.dr.M.Klein, neuropsycholoog; hr.prof. dr.H.M.van der Ploeg, psycholoog.

Afd. Neurologie: hr.prof.dr.J.J.Heimans en hr.dr.T.J.Postma, neurologen.

Nederlands Kanker Instituut-Antoni van Leeuwenhoek Ziekenhuis, afd. Psychosociaal Onderzoek & Epidemiologie, Amsterdam.

Hr.prof.dr.N.K.Aaronson, socioloog; hr.drs.M.Muller, statisticus.

Universitair Medisch Centrum, afd. Neurologie, Utrecht.

Contact Hr.dr.M.J.B.Taphoorn, neuroloog (m.klein@vumc.nl)

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Den Haag, november 2004,

Klein et al. beschrijven een goed onderzoek naar de factoren die neurocognitieve veranderingen kunnen veroorzaken bij patiënten met een laaggradig glioom (2004:2175-80). De plaats van de radiotherapie wordt door de aangehaalde literatuur in de inleiding en in de beschouwing buiten de huidige klinische relevantie geplaatst. Dit is jammer, aangezien het door Klein et al. uitgevoerde onderzoek naar alle waarschijnlijkheid een van de beste onderzoeken in de recente literatuur over dit onderwerp is. De discrepantie tussen de aangehaalde literatuur en de huidige bestralingspraktijk behoeft nadere toelichting om te voorkómen dat een toon over radiotherapie gezet wordt die voor de besluitvorming omtrent de individuele patiënt nadelig zou kunnen zijn.

Ten eerste wordt zowel in de inleiding van deze Nederlandse versie als in het al in 2002 gepubliceerde originele Engelstalige artikel van de auteurs,1 ten onrechte de verwachting uitgesproken van een toename van incidentie van radiotherapiegerelateerde cerebrale toxiciteit. Zij baseren zich daarbij op een review van Crossen et al.2 Dezen spreken op basis van literatuuronderzoek echter slechts het vermoeden uit van onderdetectie van het vóórkomen van deze bijwerking: ‘waar men niet naar kijkt, dat ziet men niet’.

Ten tweede refereert deze in 1994 door Crossen et al. gepubliceerde review, en daarmee ook het artikel van Klein et al., naar een tijdperk dat door de radiotherapeuten inmiddels plusminus 10 jaar geleden definitief afgesloten is en derhalve, gezien de evolutie in bestralingstechnieken, voor de besluitvorming omtrent een patiënt met een laaggradig glioom niet meer als relevant beschouwd mag worden. Focale, enkel op de tumor gerichte bestraling is sedert plusminus 1993 standaard voor deze patiënten. Wij weten inmiddels dat een totale schedelbestraling ook voor patiënten met een laaggradig glioom toxischer is dan een focale bestraling.3 Vele patiënten uit de aangehaalde literatuur werden nog op de totale schedelinhoud bestraald. De gepubliceerde onderzoeken over neurocognitieve stoornissen na bestraling betreffen daarenboven sterk geselecteerde patiëntengroepen. Het door de auteurs aangehaalde artikel van Surma-aho et al. is een goed voorbeeld van niet meer relevante literatuur met een hoge mate van patiëntenselectie.4 In een groep bestraalde patiënten met een laaggradig glioom met een langdurige overleving werd gezocht naar personen met neurocognitief disfunctioneren. De meesten van deze patiënten waren op het volledige brein bestraald. Bij deze groep was er geen uitgangsstatus bekend; tevens was er geen controlegroep. Desondanks wordt in de conclusie radiotherapie als een significante risicofactor beschreven voor het ontstaan van neurocognitieve schade.

Tot slot: nagenoeg elke patiënt met een laaggradig glioom komt hier uiteindelijk, vaak na een lange tijd, aan te overlijden. Het is de verwachting dat patiënten met een laaggradig glioom met symptomatische neurotoxiciteit, door radiotherapie veroorzaakt, binnenkort uitsluitend nog in casuïstische mededelingen gemeld zullen worden, aangezien patiënten behandeld met de zo vaak aangehaalde verouderde bestralingstechnieken (totale schedelbestraling) langzamerhand niet meer voorkomen. Derhalve sluit ik mij aan bij de conclusie van Klein et al.: potentiële stralengeïnduceerde neurotoxiciteit mag niet als argument gebruikt worden bij patiënten van 40 jaar of ouder met een symptomatisch laaggradig glioom om radiotherapie als werkzame behandeling te onthouden.

C. Niël
Literatuur
  1. Klein M, Heimans JJ, Aaronson NK, Ploeg HM van der, Grit J, Muller M, et al. Effect of radiotherapy and other treatment-related factors on mid-term to long-term cognitive sequelae in low-grade gliomas: a comparative study. Lancet 2002;360:1361-8.

  2. Crossen JR, Garwood D, Glatstein E, Neuwelt EA. Neurobehavioral sequelae of cranial irradiation in adults: a review of radiation-induced encephalopathy. J Clin Oncol 1994;12:627-42.

  3. Swennen MH, Bromberg JE, Witkamp TD, Terhaard CH, Postma TJ, Taphoorn MJ. Delayed radiation toxicity after focal or whole brain radiotherapy for low-grade glioma. J Neurooncol 2004;66:333-9.

  4. Surma-aho O, Niemela M, Vilkki J, Kouri M, Brander A, Salonen O, et al. Adverse long-term effects of brain radiotherapy in adult low-grade glioma patients. Neurology 2001;56:1285-90.

Amsterdam, december 2004,

Met veel belangstelling hebben wij kennisgenomen van de inhoud van de brief van collega Niël naar aanleiding van onze recente publicatie in het Tijdschrift.

De onderzoeksresultaten die in deze publicatie worden gepresenteerd, zijn vrijwel volledig gebaseerd op een eerdere publicatie in The Lancet in 2002.1 In deze studie hebben wij op basis van de WHO ‘International classification of functioning, disability and health’ (ICIDH-2) een onderscheid aangebracht tussen een verminderd cognitief functioneren (‘functioning’) aan de ene kant en een cognitieve handicap (‘disability’) die interfereert met het functioneren in het dagelijks leven aan de andere.

De conclusie in zowel de publicatie in The Lancet als die in het Tijdschrift is dat cognitieve stoornissen bij patiënten met laaggradige gliomen primair het gevolg zijn van de tumor zelf. Een belangrijke bevinding uit dit onderzoek was dat met name meer aandacht besteed zou moeten worden aan de effecten van de met de tumor samenhangende epilepsie en/of het gebruik van anti-epileptica. Wat betreft de mogelijke schadelijke effecten van radiotherapie werden aanzienlijke cognitieve stoornissen (‘disability’) alleen gevonden bij patiënten die een radiotherapeutische fractiedosis hoger dan de standaarddosis van 2 Gy ontvingen. Zoals uit de Lancet-publicatie valt op te maken had deze beperking betrekking op 18 van de 104 patiënten die radiotherapie ontvingen, en kwam dus relatief infrequent voor. Conform onze bevindingen hebben wij ons in vervolgonderzoek gericht op de effecten van epilepsie en/of het gebruik van anti-epileptica op het cognitief functioneren;2 ook hebben wij in een latere publicatie de relatief beperkte invloed van radiotherapie op het cognitief functioneren benadrukt.3

Niël spreekt de verwachting uit dat patiënten met een laaggradig glioom met symptomatische neurotoxiciteit, door radiotherapie veroorzaakt, binnenkort uitsluitend nog als casuïstiek gemeld zullen worden. Hij onderbouwt deze verwachting niet met relevante literatuur. Het gebrek aan bewijs voor mogelijke nadelige effecten van de moderne bestralingstechnieken op het cognitief functioneren kan echter niet gezien worden als bewijs voor de afwezigheid hiervan. Wij willen Niël bij dezen van harte uitnodigen om met ons dit bewijs te leveren.

M. Klein
J.J. Heimans
N.K. Aaronson
T.J. Postma
M. Muller
H.M. van der Ploeg
M.J.B. Taphoorn
Literatuur
  1. Klein M, Heimans JJ, Aaronson NK, Ploeg HM van der, Grit J, Muller M, et al. Effect of radiotherapy and other treatment-related factors on mid-term to long-term cognitive sequelae in low-grade gliomas: a comparative study. Lancet 2002;360:1361-8.

  2. Klein M, Engelberts NH, Ploeg HM van der, Kasteleijn-Nolst Trenite DG, Aaronson NK, Taphoorn MJ, et al. Epilepsy in low-grade gliomas: the impact on cognitive function and quality of life. Ann Neurol 2003;54:514-20.

  3. Taphoorn MJB, Klein M. Cognitive deficits in adult patients with brain tumours. Lancet Neurol 2004;3:159-68.