Samenvatting
Doel
Vaststellen van de omvang van seksueel contact tussen huisarts en patiënt en nagaan of er een relatie bestaat tussen het vóórkomen van seksueel contact en persoons- en praktijkkenmerken van huisartsen.
Opzet
Dwarsdoorsnedeonderzoek.
Methode
In de periode februari-mei 2002 werden vragenlijsten toegezonden aan een aselecte steekproef van huisartsen (n = 1250). Deelname was anoniem.
Resultaten
Er reageerden 977 huisartsen (respons: 80). Onder hen waren relatief veel vrouwen en huisartsen van 50 jaar of jonger. Van de 977 huisartsen hadden 32 ooit seksueel contact met een patiënt gehad: 30/695 (4,3) van de mannelijke en 2/247 (0,8) van de vrouwelijke huisartsen. Bij 24 (75) van hen had coïtus plaatsgevonden. Van de 32 daders hadden 11 (34) met 2 of meer patiënten seksueel contact gehad. Van de 30 mannelijke daders beoordeelden 20 (67) achteraf het gedrag positief voor zichzelf en 22 (73) voor de patiënt. Het seksueel contact met een patiënt kwam vaker voor bij mannen die tijdens het onderzoek ouder dan 50 jaar waren. Het vóórkomen was niet gerelateerd aan de urbanisatiegraad van het praktijkgebied of de grootte van de maatschap.
Conclusie
Seksueel contact tussen huisarts en patiënt beperkt zich niet tot incidenten. Het bewust zijn van de eigen normale seksuele gevoelens is niet voldoende ter preventie. Het is noodzakelijk gericht beleid te implementeren.
(Geen onderwerp)
Amsterdam, april 2004,
Het onderzoek van Leusink en Mokkink (2004:778-82) naar seksuele contacten tussen huisarts en patiënt is in mijn ogen ongelukkig opgezet. Seksueel contact in de arts-patiëntrelatie is onder geen beding te tolereren. Dit duidelijke standpunt is door de KNMG en de Inspectie voor de Gezondheidszorg, blijkens het artikel, eind jaren negentig van de vorige eeuw ingenomen. Mijn indruk is dat de moraal op dit vlak in de jaren zestig tot en met tachtig minder helder was. Het is een breder maatschappelijk verschijnsel dat de toelaatbaarheid van intimiteit binnen professionele (afhankelijkheids)relaties steeds scherper omschreven is geraakt. Denk aan relaties tussen leraren en leerlingen: die waren vroeger ongewenst, maar zijn thans verboden.
Mijn eerste bezwaar tegen genoemd onderzoek is dat een belangrijk deel van de gerapporteerde seksuele contacten mogelijk stamt uit voorbije tijden, zodat wij wellicht tegen ‘oude cijfers’ aan zitten te kijken. Cijfers uit de tijd dat allerlei dingen moesten kunnen die wij inmiddels afkeuren.
Mijn tweede bezwaar is dat het onderzoek zich tot huisartsen beperkt. Was het niet te voorzien geweest dat het één met het ander gemakkelijk tot – wellicht onterechte – negatieve beeldvorming van de huisarts in de lekenpers zou kunnen leiden? Met onder meer als gevolg dat de minister zich volgens de Volkskrant van 19 april al geroepen voelt huisartsen te gaan aanspreken op hun seksuele moraal. Was het, na alle aandacht die de laatste tien jaar aan dit onderwerp gegeven is, niet relevanter geweest te onderzoeken in welke mate seksueel contact met patiënten nú nog voorkomt? Los van de uitkomst van zo'n studie lijkt het mij overigens zonneklaar dat onderwijs rond (seksuele) gevoelens in de arts-patiëntrelatie in elke medische basisopleiding thuishoort.
(Geen onderwerp)
Gouda, mei 2004,
Ik dank collega Rietmeijer voor zijn reactie en wil op een paar opmerkingen reageren.
Terecht stelt hij dat het onderzoek beperkt is, maar de kwalificatie ‘ongelukkig’ zou ik niet willen overnemen. Zoals beschreven in de verantwoording van de methode, hebben wij bewust gekozen voor een korte, identieke vragenlijst, zoals die in 1992 in het onderzoek onder kno-artsen en gynaecologen is afgenomen. Hierdoor menen wij een hoge respons te hebben bereikt en tevens kon daarmee de vraag of de aard van de specialisatie er toe doet wat betreft de omvang van het probleem, ontkennend worden beantwoord. Uiteraard zijn er nog vele vragen te beantwoorden, zoals inherent aan elk onderzoek. Eén daarvan is wanneer voor het laatst het seksuele contact plaatsvond. Het feit dat wij dat niet weten, is geen argument voor de suggestie dat wij tegen ‘oude cijfers’ aankijken. Ook in de groep huisartsen onder de 50 jaar vond namelijk seksueel contact plaats, zij het in mindere mate. Nader gespecificeerd (niet gepubliceerd) waren er 3 huisartsen-daders van 31-40 jaar en 10 van 41-50 jaar. Seksualiteit tussen arts en patiënt is van alle eeuwen en niet iets van de jaren zestig tot tachtig van de vorige eeuw. Of de prevalentie nu 3, 5 of 8% is, maakt mij niet veel uit. Het gaat hier in ieder geval om beduidend meer dan om een incident. Dat was wat wij wilden aantonen.
De suggestie dat wij ‘inmiddels’ deze zaken afkeuren die destijds iets milder werden beoordeeld, deel ik evenmin. Ik herinner eraan dat Hippocrates enkele duizenden jaren geleden ons al voorhield dat seksueel contact tussen arts en patiënt volstrekt uit den boze is. En hebben wij sindsdien niet allen deze eed gezworen of de gelofte afgelegd?
Er is een grote kloof tussen weten en doen. Met het op zich juiste standpunt van de KNMG en de Inspectie in de jaren negentig komen wij er niet. Dit is slechts een begin en niet een eindpunt. Ik ben dan ook benieuwd waarop Rietmeijer baseert dat er de laatste 10 jaar ‘alle aandacht aan dit onderwerp is gegeven’. De in ons artikel genoemde aanbevelingen van een werkconferentie in 1995, zijn daarna in de vrije beroepssector nergens geïmplementeerd. Evenmin heb ik in onze tijdschriften of onze beroepsorganisaties enige discussie hierover bemerkt. Ook is er structureel geen aandacht hiervoor in onderwijs of supervisie. Sterker: de Landelijke Huisartsen Vereniging was op deze werkconferentie wel uitgenodigd door de KNMG, maar kwam niet opdagen. Ook weigerde zij in 1992 deelname aan het hierboven genoemde onderzoek.
Ik hoop dat Rietmeijer zich met mij en anderen sterk wil maken om aan deze angstige starheid van de jaren negentig een eind te maken. Wij zullen onder ogen moeten zien dat ook artsen seksuele wezens zijn.