Dames en Heren,
Thyreotoxicose gaat gepaard met een verhoogde concentratie van circulerend schildklierhormoon. De belangrijkste oorzaak is hyperthyreoïdie waarbij de productie en de secretie van schildklierhormoon zijn verhoogd. Daarnaast kan thyreotoxicose worden veroorzaakt door vrijkomen van schildklierhormoon uit beschadigd schildklierweefsel en door exogene schildklierhormoontoediening.
De ziekte van Graves en het toxisch multinodulair struma komen het frequentst voor. De diagnostiek is vooral gebaseerd op het klinisch symptomenbeeld, schildklierscintigrafie en de bepaling van schildklierantistoffen. Als deze onderzoeken geen duidelijke diagnose opleveren of als de medicamenteuze behandeling niet het gewenste resultaat heeft, moeten ook andere oorzaken worden overwogen. Aan de hand van de volgende ziektegeschiedenissen willen wij een door medisch handelen geïnduceerde vorm van thyreotoxicose demonstreren.
Patiënt A, een 63-jarige vrouw, werd opgenomen voor een protocollaire laparotomie. Twee jaar tevoren was bij haar een gemetastaseerd ovariumcarcinoom stadium III gediagnosticeerd, dat behandeld was met een cytoreductieve operatie en 6 kuren cisplatine en cyclofosfamide. Een…
(Geen onderwerp)
Leiden, juli 1998,
In reactie op de klinische les van Guldener et al. (1998:1641-4) zouden wij willen wijzen op enkele onzorgvuldigheden ten aanzien van de terminologie, mede omdat die ook in de dagelijkse praktijk aanleiding geven tot misverstanden en helaas soms ook tot onrust bij de patiënt.
Het begrip ‘scan’ wordt vaak door patiënten geassocieerd met een CT-scan of MRI-onderzoek. Dit wordt nogal eens als belastend ervaren. Het is daarom te verkiezen in plaats van ‘schildklierscan’ het begrip ‘schildklierscintigram’ te bezigen. Over het algemeen ervaren patiënten scintigrafisch onderzoek als duidelijk minder belastend dan CT- of MRI-onderzoek.
Het is evenzeer ongewenst om radiofarmaca te betitelen als ‘contraststof’. Hoewel moderne röntgencontrastmiddelen beslist veilig genoemd mogen worden, blijft de toediening ervan zelden onopgemerkt voor de patiënt. Bij de contrastmiddelen is er sprake van (supra)fysiologische doseringen, maar bij de radiofarmaca is er in de diagnostiek altijd sprake van subfysiologische doseringen. Daarnaast worden radiofarmaca primair gebruikt voor het afbeelden van (patho)fysiologische verschijnselen in plaats van anatomie. Bij radiofarmaca zijn zelfs milde bijwerkingen uiterst zeldzaam. Het is daarom goed een onderscheid te blijven maken tussen enerzijds radiofarmaca en anderzijds de röntgen-, MRI- en echocontrastmiddelen.
Tot slot moet worden opgemerkt dat schildklierscintigrafie, mede afhankelijk van de indicatie, kan plaatsvinden met 131I- of 123I-natriumjodide of met 99mTc-pertechnetaat. Hoewel er een grote overlap is in de toepasbaarheid, zijn er ook verschillen, die - afhankelijk van het interval tussen toediening en vervaardiging van het scintigram - relevant hadden kunnen zijn voor de gepresenteerde casuïstiek. Het artikel geeft hieromtrent helaas geen uitsluitsel.
(Geen onderwerp)
Amsterdam, juli 1998,
Wij betreuren het dat Borm en Arndt niet ingaan op de inhoud van de les, maar alleen vallen over de gebezigde terminologie.
Het is ons onduidelijk waarop de gedachte stoelt dat het begrip ‘scan’ door patiënten direct wordt geassocieerd met een CT-scan of een MRI-onderzoek. Nog onduidelijker is waarom dit vervolgens bij patiënten tot misverstanden of zelfs tot onrust zou leiden. Misverstanden kan men zoveel mogelijk voorkomen door patiënten goed te informeren over het betreffende onderzoek. Het woord ‘scan’ heeft volgens onze ervaring nooit tot onrustgevoelens geleid bij patiënten. Het woord ‘scintigram’ is misschien de officiële term voor een nucleair onderzoek en derhalve te prefereren onder collegae, maar voor patiënten is het een leeg begrip. Als wij ons beperken tot onze patiëntengroep, kunnen wij constateren dat Amsterdammers niet bang zijn voor een ‘scan’. Wel hebben zij soms moeite met een ‘scintigram’, waarbij radioactief materiaal wordt gebruikt. Ook hier is goede voorlichting gewenst.
Ook vragen wij ons af waarom een radiofarmacon geen ‘contraststof’ mag worden genoemd. Een contraststof is immers niets anders dan een stof die wordt gebruikt om zwart-witverschillen te genereren en (of) te accentueren. Of dit nu met een jodiumhoudend middel voor een röntgenonderzoek of met een radioactieve isotoop voor een nucleair onderzoek geschiedt, maakt taalkundig gezien geen verschil. De term ‘contraststof’ heeft zelfs de voorkeur, omdat het woord ‘radiofarmacon’ nog zou kunnen suggereren dat het om een geneesmiddel gaat.
De begrippen ‘supra- en subfysiologische’ dosering kunnen onzes inziens ook verkeerd worden geïnterpreteerd. Röntgencontrastmiddelen en sommige stoffen die bij het maken van nucleaire scans worden gebruikt, zoals technetium en gallium, maken geen deel uit van fysiologische processen in het lichaam en kunnen derhalve ook niet als zodanig worden gedoseerd.
Het laatste punt betreft de verschillende technieken voor het vervaardigen van een schildklierscan. Bij patiënt A was een 131I-scintigram gemaakt en bij de patiënten B en C een 99mTc-pertechnetaatscintigram.