Samenvatting
Doel
Vaststellen of er sinds 1990 iets is veranderd met betrekking tot het vóórkomen en de aard van medische beslissingen rond het levenseinde in Nederland.
Opzet
Retrospectief beschrijvend onderzoek.
Plaats
Geheel Nederland.
Methode
Gegevens over medische beslissingen rond het levenseinde werden verkregen met behulp van interviews onder een gestratificeerde steekproef van 405 artsen (huisartsen, verpleeghuisartsen en specialisten: cardiologen, chirurgen, internisten, longartsen en neurologen) (het responspercentage was 89) en met behulp van een schriftelijke enquête onder behandelend artsen met betrekking tot een steekproef van 6060 sterfgevallen uit de over de periode augustus-november 1995 bij het Centraal Bureau voor de Statistiek binnengekomen doodsoorzaakverklaringen (responspercentage: 77).
Resultaten
In het interviewonderzoek was het percentage sterfgevallen als gevolg van euthanasie 2,3 (1990: 1,9) van het totaal aantal sterfgevallen, in het sterfgevallenonderzoek 2,4 (1990: 1,7). Hulp bij zelfdoding vond plaats in respectievelijk 0,4 en 0,2 van alle sterfgevallen. Bij 0,7 (1990: 0,8) werd levensbeëindigend gehandeld zonder uitdrukkelijk verzoek van de patiënt. Intensivering van pijn- en (of) symptoombestrijding waardoor waarschijnlijk het levenseinde werd bespoedigd, gebeurde in respectievelijk 14,7 en 19,1 van de gevallen en het niet-instellen of staken van een levensverlengende behandeling in 20,2 van het totale aantal sterfgevallen. Kanker was bij alle medische beslissingen rond het levenseinde de meest voorkomende doodsoorzaak, behalve bij het niet-instellen of staken van een levensverlengende behandeling.
Conclusie
Sinds de invoering van de meldingsprocedure euthanasie waren noch in de frequentie van medische beslissingen rond het levenseinde noch in de kenmerken van de betrokken patiënten grote wijzigingen opgetreden. Deze beslissingen waren goed te onderzoeken en er waren aanwijzingen dat de besluitvorming zorgvuldiger is geworden.
(Geen onderwerp)
Utrecht, januari 1997,
Euthanasie is in Nederland een bespreekbaar onderwerp geworden sinds het begin van de jaren zeventig van de 20e eeuw, toen werd uitgesproken dat het tot de taak van artsen behoort het lijden van stervende patiënten te verlichten. Dat zou dan misschien kunnen leiden tot het bewerkstelligen van een milde dood.1 De discussie over euthanasie was in de eerste decenniën na de Tweede Wereldoorlog taboe, maar kon ten gevolge van de explosieve ontwikkeling van de medisch-technische macht niet langer uitblijven.2
In de media hebben tot ver over de landsgrenzen de afgelopen jaren vooral de euthanasie bij een depressieve psychiatrische patiënte (‘de zaak Chabot’) en bij een patiënt met amyotrofische laterale sclerose in de IKON-documentaire ‘Een zachte dood’ grote aandacht gekregen. Vooral in de VS overheerste een afkeurend oordeel hierover; daar werd ‘en passant’ gewaarschuwd voor het betreden van een glibberig pad, waarbij de vergelijking met de praktijken in het Derde Rijk niet werd geschuwd. Tijdens het in november 1996 gehouden congres over amyotrofische laterale sclerose vermeldden verschillende Amerikaanse sprekers (onder anderen M.Mitsumoto en M.Siegler) dat in Nederland per jaar bij 3000 patiënten euthanasie wordt toegepast en nog eens bij 1000 zonder verzoek.
Van der Maas et al. verdienen grote lof voor hun onderzoek dat het medisch handelen in Nederland rond het levenseinde in maat en getal inzichtelijk maakt (1997;98-105). De hiervóór genoemde getallen kloppen strikt gesproken wel, maar zijn uit hun verband gerukt, omdat het blijkens tabel 4 van het artikel van Van der Maas et al. zowel bij euthanasie als bij levensbeëindiging zonder verzoek in de overgrote meerderheid van de gevallen ging om patiënten van wie het overlijden binnen 4 weken verwacht kon worden. Kritische vragen zijn gerechtvaardigd bij de 9% van de 282 patiënten bij wie euthanasie werd toegepast en die een levensverwachting hadden van langer dan 4 weken. De twee eerder genoemde patiënten bij wie de handelwijze tot zulke bezorgde en afkeurende reacties geleid heeft, behoorden tot deze categorie. Omgerekend zou het landelijk om 270 patiënten per jaar kunnen gaan die niet in een stervensfase verkeren. Het lijkt mij zinvol dat de rechterlijke macht dergelijke gevallen blijft toetsen.
De tweede kwetsbare groep wordt gevormd door de patiënten bij wie het leven zonder hun uitdrukkelijk verzoek werd beëindigd, en bij wie het sterven niet op korte termijn te verwachten was. Gelukkig is die groep in de afgelopen 5 jaar relatief gesproken niet groter geworden. Bij slechts 6% – landelijk omgerekend 60 patiënten per jaar – werd het leven beëindigd zonder dat de dood aanstaande was. In deze groep was 79% niet (volledig) wilsbekwaam.
Het onderzoek van Van der Maas et al. maakt duidelijk dat besluiten met betrekking tot levensbeëindigend handelen in Nederland voor het merendeel inderdaad stervende patiënten betreffen. De rechterlijke macht zou zich moeten buigen over dit handelen bij patiënten met een levensverwachting langer dan 4 weken en bij wilsbekwame patiënten die geen uitdrukkelijke wens tot euthanasie hebben geuit. Dit zou veel juridische rompslomp kunnen besparen. Zelfs overleg vooraf met de officier van justitie behoort bij de patiënten die niet in een acute stervensfase verkeren tot de mogelijkheden, zodat de verantwoordelijkheid voor het nemen van deze moeilijke beslissingen niet alleen ligt bij de arts, wiens eerste taak was en is het leven te beschermen en te behoeden.
Sterven zinvol deel van leven. De Tijd 14 april 1973.
Berg JH van den. Medische macht en medische ethiek. Nijkerk: Callenbach, 1969.