Geen uniformiteit in radiodiagnostiek en adviezen van Nederlandse neurologen bij patiënten met licht hersenletsel

Onderzoek
J.R. de Kruijk
A. Twijnstra
P. Leffers
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1996;140:1763-5
Abstract

Samenvatting

Doel

Inventarisatie van radiodiagnostiek en behandelingsadviezen bij patiënten met licht hersenletsel in Nederlandse ziekenhuizen.

Opzet

Enquête.

Plaats

Academisch Ziekenhuis Maastricht.

Methode

Een enquête werd verstuurd naar neurologen in 100 verschillende Nederlandse ziekenhuizen.

Resultaten

Er reageerden 85 neurologen op de enquête. Röntgenfoto's van de schedel werden door 73 van de respondenten aangevraagd, röntgenfoto's van de cervicale wervelkolom door 46. Niemand vroeg standaard een CT-scan van de hersenen aan. Een wekadvies voor 12-24 h werd door 95 gegeven. Volledige bedrust en werkonderbreking werden respectievelijk door 37 en 80 geadviseerd, waarbij de tijdsduur voor de bedrust varieerde van 1 tot 14 en voor de werkonderbreking van 2 tot 24 dagen. Door 59 van de neurologen werd pijnstillende medicatie voorgeschreven en 40 zag patiënten minimaal 1 keer terug voor poliklinische controle. Een protocol waarin behandeling van patiënten met licht hersenletsel is vastgelegd werd door 25 van de neurologen gehanteerd en door 52 als wenselijk gezien.

Conclusie

Onder neurologen in Nederland lijkt geen consensus te bestaan over aan te vragen radiodiagnostiek bij patiënten met licht hersenletsel. Ook over de verdere behandeling van deze patiënten bestaat geen consensus; over het wekadvies is er die consensus wél.

Auteursinformatie

Academisch Ziekenhuis, afd. Neurologie, Postbus 5800, 6202 AZ Maastricht.

J.R.de Kruijk, assistent-geneeskundige; dr.A.Twijnstra, neuroloog.

Rijksuniversiteit Limburg, vakgroep Epidemiologie, Maastricht.

Drs.ir.P.Leffers, epidemioloog.

Contact dr.A.Twijnstra

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Leiden, september 1996,

In het artikel over het beleid bij licht hersenletsel schrijven De Kruijk et al. dat er door 73% van de neurologen nog een schedelfoto wordt gemaakt bij patiënten met licht hersenletsel (1996;1763-5). Slechts 8% van deze foto's wordt gemaakt op indicatie. In het artikel werd duidelijk dat er behoefte bestaat aan een richtlijn over het beleid bij deze patiënten.

In het Academisch Ziekenhuis Leiden (AZL) wordt gebruikgemaakt van een richtlijn die gebaseerd is op de artikelen van Masters et al. en Pasman et al.12 In de richtlijn worden patiënten met hersenletsel verdeeld in 3 risicogroepen, ‘laag’ (geen symptomen, hoofdpijn, duizeligheid, misselijkheid, schedelwond), ‘matig’ (posttraumatische amnesie, anamnestisch bewustzijnsverlies, multipel trauma, alcoholintoxicatie, symptomen van schedelbasisfractuur) en ‘hoog’ (Glasgow-comaschaal < 15, focale neurologische symptomen, klinische verslechtering, schedelpenetratie, depressiefractuur). Het risico op het ontstaan van intracraniële complicaties is in de 3 groepen respectievelijk 0,01&percnt;, 0,5-0,7&percnt; en 14-29&percnt;. Deze risico's staan los van het wel of niet hebben van een schedelfractuur. In onze richtlijn wordt voor de patiënten in de hoogrisicogroep altijd een CT-scan gemaakt. De patiënten in de andere groepen worden geobserveerd of met een wekadvies naar huis gestuurd. Servadei et al. adviseren wel een schedelfoto te maken bij alle patiënten met een Glasgow-comascore van 14 of 15, omdat de aanwezigheid van een schedelfractuur de kans op intracraniële complicaties zou vergroten.3 De sensitiviteit van dit onderzoek is echter gering (varieert in de artikelen van Masters et al. en Pasman et al.12 van 30 tot 50&percnt; in de groep met matig risico). Afwezigheid van een fractuur geeft geen zekerheid over het wel of niet bestaan van intracraniële complicaties. Daarenboven is, door het lage percentage schedelfracturen in de groep met matig risico (2 tot 3&percnt;), de kans op het afbeelden van een fractuur a priori klein. Het aantonen of uitsluiten van een schedelfractuur door middel van een schedelfoto in de gedefinieerde categorieën is onzes inziens dan ook geen goede indicatie.

A. Spilt
A.R. van Erkel
Literatuur
  1. Masters SJ, McClean PM, Arcarese JS, Brown RF, Campbell JA, Freed HA, et al. Skull x-ray examinations after head trauma. Recommendations by a multidisciplinary panel and validation study. N Engl J Med 1987;316:84-91.

  2. Pasman P, Twijnstra A, Wilmink J, Leffers P. Is een röntgenfoto van de schedel geïndiceerd bij patiënten met trauma capitis? [LITREF JAARGANG="1992" PAGINA="2370-3"]Ned Tijdschr Geneeskd 1992;136:2370-3.[/LITREF]

  3. Servadei F, Ciucci G, Loroni L, Cuscini M, Piola C, Arista A. Diagnosis and management of minor head injury: a regional multicenter approach in Italy. J Trauma 1995;39:696-701.

Maastricht, oktober 1996,

Wij danken collega's Spilt en Van Erkel voor hun aanvulling op de resultaten van onze enquête. De genoemde richtlijn zoals deze wordt gehanteerd in het AZL komt erop neer dat bij patiënten met hersenletsel geen schedelfoto wordt gemaakt, omdat dit onderzoek geen toegevoegde waarde heeft. De vermelde literatuur lijkt deze richtlijn te rechtvaardigen. De praktijk wijst echter uit (ook in het Academisch Ziekenhuis Maastricht) dat artsen een schedelfoto nog steeds zien als een noodzakelijk onderzoek bij de genoemde patiënten. Het invoeren van richtlijnen voor aanvullend radiologisch onderzoek bij patiënten met hersenletsel zoals opgesteld in het AZL krijgt hopelijk navolging in meerdere centra. Geprotocolleerde therapieadviezen aan patiënten met licht hersenletsel zijn uit de bestaande literatuur volgens ons niet te distilleren. Hiernaar dient verder prospectief onderzoek gedaan te worden.

J. de Kruijk
A. Twijnstra
P. Leffers