Samenvatting
Doel
Beschrijven van patiënten en blessures die werden gezien tijdens het 1e jaar van het sportblessurespreekuur in het Academisch Ziekenhuis Utrecht en het geven van een indruk van de waarde van een dergelijk spreekuur.
Opzet
Retrospectief (periode: april 1993-maart 1994).
Plaats
Academisch Ziekenhuis Utrecht.
Methoden
De patiënten bezochten het sportletselspreekuur na verwijzing of op eigen initiatief. De behandelaar noteerde de gegevens per patiënt direct op een registratieformulier.
Resultaten
In de periode van een jaar werden 461 consulten verricht bij 271 patiënten die het sportblessurespreekuur bezochten (12 van hen beoefenden geen sport). De gemiddelde leeftijd van de bezoekers was 31 jaar. De meest voorkomende sporten waren voetbal, hardlopen en tennis. De belangrijkste blessureplaats vormden de onderste extremiteiten (79), waarbij het vooral overbelastingsblessures betrof. Bij 57 van de bezoekers werd een behandeling ingezet, met name fysiotherapie (67) en een operatieve verrichting (13).
Conclusie
Vooral oudere sporters met chronische klachten ten gevolge van overbelasting of posttraumatische restklachten meldden zich op het sportletselspreekuur. Intramurale sportgeneeskunde zal zich in de toekomst dan ook niet alleen bezig dienen te houden met de behandeling van de op het sportletselspreekuur gemelde blessures, doch ook met de preventie van chronische klachten als gevolg van acute blessures bij deze groep sporters.
(Geen onderwerp)
Wehl, augustus 1996,
Keizer et al. beschrijven in dit artikel hun eerste ervaringen na een jaar klinisch sportspreekuur (1996;1548-51). Dat is een goede zaak, want een dergelijk artikel geeft een aanzet tot een beschouwing over de meerwaarde van een dergelijk spreekuur en nodigt uit tot het geven van reacties; reacties waar wellicht in de toekomst iets mee kan worden gedaan.
Allereerst valt mij op hoe weinig patiënten op het spreekuur verschenen (271 in 1 jaar), maar dat kan het gevolg zijn van relatieve onbekendheid. Uit de beschrijving van de letsels kan ik opmaken dat het een redelijk representatieve patiëntengroep betreft. Wel blijken de meeste sporters al langer geblesseerd, waaruit de conclusie zou kunnen worden getrokken dat zij het klinisch spreekuur zien als tweede of zelfs derde station.
Helaas moet ik constateren dat de beschrijving van de resultaten nogal mager uitvalt en veel vragen oproept. Bij de typen blessures blijft een aantal van 32% onbenoemd (geen diagnose?). Maar liefst 26% van de blessures werd opgelopen op een andere manier dan bij sport (waar en hoe dan?). Niet juist lijkt het mij bij aanvullende diagnostiek het percentage te nemen van het aantal consulten; het lijkt mij beter te zeggen bij welk deel van de patiënten aanvullende diagnostiek plaatsvond. Van de patiënten werd 7% verwezen naar een andere specialist: met welke indicatie en wat was de uitkomst? Wat wordt verstaan onder een ‘oudere sporter’? Wanneer wordt een blessure chronisch? En tenslotte: niet vermeld staat het mijns inziens uiterst belangrijke gegeven hoeveel sporters verwezen werden en door wie, hoeveel er op eigen initiatief kwamen en waarom. Maar liefst 80% van de sporters had reeds een andere arts geconsulteerd. Wat waren hun bevindingen en adviezen? In hoeverre kwamen deze overeen met de bevindingen op het klinisch spreekuur? En vooral: in hoeverre was ontevredenheid van patiënten met een eerdergevoerd beleid bepalend voor hun gang naar het sportspreekuur?
Surmenageletsels komen veel voor, niet alleen bij sporters. Het zou best eens kunnen zijn dat sporters minder accepterend staan tegenover een al dan niet geringe handicap en een zo actief mogelijk beleid nastreven, zo nodig via het klinisch sportspreekuur.
Heel belangrijk lijkt mij de conclusie dat veel chronische letsels het gevolg zijn van posttraumatische restklachten. Een sterk argument om feedback te geven aan huisartsen en eventueel fysiotherapeuten. Mogelijk kunnen de door mij opgeworpen vragen bij deze terugkoppeling worden betrokken.
(Geen onderwerp)
Utrecht, september 1996,
De reactie van collega Jansen op ons artikel hebben wij met belangstelling gelezen. Het doet ons genoegen te constateren dat er belangstelling bestaat voor de door ons beschreven multidisciplinaire aanpak van sportletsels. Het pleidooi van Jansen voor een goede feedback aan huisartsen en fysiotherapeuten onderschrijven wij, zoals blijkt uit onze conclusie. Een dergelijke terugkoppeling vindt dan ook in de praktijk van het spreekuur al op kleine schaal plaats.
Hier volgt nog een reactie op de gestelde detailvragen. Het relatief kleine aantal patiënten dat het spreekuur in het 1e jaar bezocht is, zoals Jansen al veronderstelt, gedeeltelijk het gevolg van de onbekendheid met het spreekuur. Daarnaast zullen er, als gevolg van de multidisciplinaire opzet van het spreekuur, altijd minder patiënten gezien kunnen worden dan op een ‘normaal’ spreekuur. Zoals vermeld, bleek het spreekuur in het 1e jaar inderdaad een tweede of zelfs een derde station, maar dankzij de toenemende bekendheid van het spreekuur worden patiënten in een steeds vroeger stadium gezien.
De gegevens die Jansen in het artikel mist, zijn grotendeels wel beschikbaar maar niet opgenomen. Bij het beschrijven van de resultaten van het onderzoek moest een keus worden gemaakt tussen wat wel en niet essentieel was. Hierdoor bleven sommige zaken onderbelicht. Wij hebben getracht in het artikel de belangrijkste resultaten weer te geven. In de alinea over het type blessures hebben wij de meest voorkomende diagnosen vermeld; onbenoemd bleven bijvoorbeeld het aantal contusies, fracturen, luxaties en rupturen.
De beschrijving van de aanvullende diagnostiek diende vooral om een beeld te geven van de financiële consequenties van een nieuw spreekuur. Hierbij hebben wij ervoor gekozen het aantal onderzoeken uit te zetten tegen het aantal consulten.
Door wie en waarom de sporters werden verwezen hebben wij niet in ons onderzoekprotocol opgenomen; dat zou evenwel in ons registratieformulier kunnen worden ondergebracht. Uit het reeds genoemde feit echter dat het spreekuur nog relatief onbekend is, mag onzes inziens worden afgeleid dat het aantal sporters dat op eigen initiatief het spreekuur bezocht, gering is geweest.
Uit het feit dat 80% van de patiënten reeds een andere arts had geconsulteerd kan geconcludeerd worden dat er een duidelijke ontevredenheid bestond bij de patiënt en (of) de geraadpleegde arts. De veronderstelling dat sporters surmenageletsel minder gemakkelijk accepteren dan niet-sporters is interessant en een nadere analyse zeker waard.