Samenvatting
Depressie komt veel voor, kan goed worden behandeld, maar wordt onvoldoende onderkend. Een algemeen gehanteerd classificatiesysteem ontbreekt. In een consensusbespreking werden de volgende begrippen gedefinieerd: depressiviteit als normaal verschijnsel, als psychiatrisch symptoom en als syndroom, evenals ‘minor depression’. Gebruik van de term ‘gemaskeerde depressie’ werd afgeraden. De waargenomen onderdiagnostiek wordt verklaard door: presentatie van somatische klachten door een depressieve patiënt; onbekendheid van de patiënt met depressie; dat de klachten door bijkomende psychosociale problematiek en (of) lichamelijke ziekten begrepen kunnen worden; de moeite die het huisarts en patiënt soms kost om depressie als psychisch of psychiatrisch te benoemen. Depressie heeft meerdere oorzaken, wat gevolgen heeft voor de therapiekeuze. Als depressiescorelijsten hebben de Bech-schaal en interviews de voorkeur boven zelfinvullijsten. Er is geen valide laboratoriumonderzoek voor depressie, maar het kan wel helpen om andere ziekten uit te sluiten, antidepressieve medicatie te kiezen en het effect ervan te volgen. Bij psychotherapeutische behandeling hebben cognitieve gedragstherapie en interpersoonlijke therapie de voorkeur vanwege wetenschappelijk bewezen effectiviteit. Vrouwen lijden tweemaal zoveel aan depressie als mannen, hetgeen door sociaal-maatschappelijke en niet door genetische of hormonale factoren wordt verklaard. Hormonale therapie is derhalve niet geïndiceerd, wel benadering vanuit een gelijkwaardige arts-patiëntrelatie. Naar suïcide-overwegingen dient regelmatig te worden geïnformeerd.
(Geen onderwerp)
Almere, juni 1995,
De in dit tijdschrift gepubliceerde consensus ‘Depressie’ (1995;1237-41) maakt een doordachte indruk, alleen ten aanzien van de introductie van de diagnose ‘minor depression’ zou ik vanuit de huisartspraktijk enkele kritische kanttekeningen willen plaatsen. De consensus vermeldt dat ‘het blijkt dat het invoeren van de diagnose ’minor depression‘ (...) recht doet aan de medische praktijk’, zonder aan te geven waaruit dit blijkt. Ten aanzien van het nut van de diagnose wordt alleen gesteld dat 25% van de mensen met een minor depression een depressie in engere zin (i.e.z.) krijgt. Mij dunkt dat het introduceren van een nieuwe diagnostische categorie een uitgebreider en steviger onderbouwing vereist.
In de internationale literatuur is de laatste jaren de term ‘minor depression’ opgekomen. Er is evenwel geen sprake van een eenduidig begrip. Minor depression wordt in sommige publikaties gebruikt als een verzamelnaam voor uiteenlopende stoornissen, zoals dysthymie en aanpassingsstoornis met depressieve stemming. In epidemiologische publikaties wordt de term gebruikt voor personen die net niet voldoen aan de criteria voor een ‘major depression’. In essentie komt het stellen van de diagnose ‘depressie’ neer op het tellen van depressieve symptomen. Bij 5 of meer bestaat er een major depression. Het blijkt in de meeste epidemiologische onderzoeken, en dat zal weinigen verbazen, dat er meer personen met 3 of 4 depressieve symptomen zijn dan met 5 of meer. Tegenwoordig krijgen deze personen in toenemende mate de diagnose ‘minor depression’ en deze is puur beschrijvend, want zegt alleen iets over de aanwezigheid van enkele depressieve klachten. De consensus bevestigt dat de diagnose ‘minor depression’ geen implicaties heeft voor etiologie of pathogenese. Een minor depression is dus niet, zoals de term suggereert, een lichte variant van een depressie i.e.z. Het is zelfs niet duidelijk of minor depression wel een klinische entiteit is. De term minor depression‘ betekent dus gewoon ’depressieve klachten‘.
In de huisartspraktijk zien wij nogal eens patiënten met depressieve klachten. Deze klachten blijken bij navraag meestal samen te hangen met psychosociale problemen. Huisartsen kiezen hier meestal een symptoomdiagnose (bijvoorbeeld ‘depressief gevoel’) of een probleemdiagnose (bijvoorbeeld ‘werk- of relatieprobleem’) om de problemen te karakteriseren. Het voordeel van deze huisartsgeneeskundige diagnosen is dat huisarts en patiënt het probleem in overleg kunnen benoemen op het niveau waarop het ook kan worden aangepakt.
Wat moet ik als huisarts met de diagnose ‘minor depression’? Heeft het enige zin een deel van de patiënten met psychosociale problemen het etiket ‘minor depression’ op te plakken omdat zij 3 of 4 depressieve symptomen hebben? Volgens de consensus krijgt 25% van deze patiënten een depressie i.e.z. Maar hoe zit het dan met patiënten met psychosociale problemen die geen minor depression hebben, maar bijvoorbeeld wel gespannen en labiel zijn en piekeren? Hebben deze patiënten een kleinere kans op het krijgen van een depressie i.e.z.? Hebben deze laatste patiënten een andere aanpak nodig dan patiënten met een minor depression? Ik vrees dat hierover nog maar weinig bekend is.
Depressie wordt tegenwoordig beschouwd als een ziekte, ook in de consensus. De term ‘minor depression’ suggereert – ten onrechte dus – dat het gaat om een lichte variant van dezelfde ziekte en dit houdt het gevaar in van medicalisering van levensproblematiek. Het is vervolgens niet denkbeeldig dat het gebruik van de diagnose ‘minor depression’ de drempel voor het voorschrijven van antidepressiva verlaagt. Mijns inziens is het beter de diagnose ‘minor depression’ in de huisartspraktijk niet te gebruiken, zolang de validiteit en het praktische nut ervan niet vaststaan.
(Geen onderwerp)
Ermelo, juli 1995,
Collega Terluin heeft vragen bij het invoeren van de diagnose ‘minor depression’ naast de diagnose ‘depressie i.e.z.’.
Het is niet zo dat de term ‘minor depression’ dus ‘gewoon depressieve klachten’ betekent: het zijn klachten die behoren tot een syndroom dat bijzondere kenmerken heeft en die ten minste 2 weken min of meer elke dag en elke dag min of meer continu aanwezig zijn. Men moet zich hierbij overigens wel realiseren dat het criterium van 3-4 symptomen direct aansluit bij de ‘International classification of health problems in primary care’-diagnose ‘depressie’. Bovendien hangt minor depression samen met suïcidepogingen, aantal consultaties, werkverzuim, psychofarmacagebruik en beperkingen in het sociale en beroepsmatige functioneren.1 Van patiënten met een eerste depressie i.e.z. (dus ten minste 5 symptomen aanwezig) blijkt 50% in het voorafgaande jaar last te hebben gehad van een minor depression.2 Verder blijkt uit epidemiologisch onderzoek in de huisartspraktijk dat er naast de 5,5% depressies i.e.z. bij nog eens zo'n 4,5 % van de patiëten depressies voorkomen die nie aan de strenge depressiecriteria voldoen.3
Argumenten vanuit belooponderzoek en prevalentiecijfers, naast de opmerkingen van de huisartsen in de voorbereidingscommissie, hebben ons doen besluiten naast de categorie ‘depressie i.e.z.’ ook de categorie ‘minor depression’ te onderscheiden. Daarmee is nog niets gezegd over de oorzaak (oorzaken); voor de huisarts betekent deze diagnose extra controle van de patiënt, opdat tijdig, namelijk bij het manifest worden van een depressie i.e.z., een adequate en specifieke behandeling ingesteld kan worden.
De conclusie van Terluin dat het beter is de diagnose ‘minor depression’ niet te gebruiken delen wij niet: het zou een terugkeer betekenen naar de veel minder specifieke termen ‘depressief gevoel’ of ‘werk- of relatieprobleem’. Nogmaals: depressief gevoel (‘depri’) is niet hetzelfde als minor depression en natuurlijk gaan problemen op het werk of in de relatie nogal eens gepaard met sombere gevoelens, maar ook hier geeft de probleemdiagnose eigenlijk niets weer van de werkelijk aanwezige ziekteproblematiek en de behandelingen die daarvoor heel specifiek beschikbaar zijn.
Johnson J, Weissman MM, Klerman GL. Service utilization and social morbidity associated with depressive symptoms in the community. JAMA 1992;267:1478-83.
Horwarth E, Johnson J, Klerman GL, Weissman MM. Depressive symptoms as relative and attributable risk factor for first-onset major depression. Arch Gen Psychiatry 1992;49:817-23.
Brink W van den, Ormel J. Depressie in de huisartsenpraktijk. Amsterdam, 1993.