Een mazelenepidemie in een goed gevaccineerde middelbare-schoolpopulatie

Onderzoek
M.J.A. van Eijndhoven
H.C. Rümke
A. Bosman
W.C. van Dijk
R. Hirsch
R.S. van Binnendijk
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1994;138:2396-400
Abstract

Samenvatting

Doel

Onderzoek van een mazelenepidemie op een middelbare school.

Opzet

Enquête gevolgd door laboratoriumonderzoek.

Plaats

Een middelbare school in Bilthoven.

Methode

Enquête gevolgd door laboratoriumonderzoek naar mazelen en andere verwekkers van exanthemateuze aandoeningen.

Resultaten

De respons onder de 949 leerlingen (leeftijd van 12 tot 21 jaar, vaccinatiegraad van 92) was 99. Bij 77 leerlingen werd laboratoriumonderzoek verricht. Mazelenvirus werd geïsoleerd bij 2 patiënten met klinische ziekteverschijnselen. Van de 37 leerlingen die aan de klinische criteria en (of) de laboratoriumcriteria voor een mazeleninfectie voldeden, waren er 33 gevaccineerd. Ziektecomplicaties werden niet geconstateerd. Infectie werd ook vastgesteld bij leerlingen met relatief weinig en atypische verschijnselen. De effectiviteit van mazelenvaccinatie was niet betrouwbaar te bepalen, omdat de ‘attack rate’ in de totale schoolpopulatie onder de kritische grens van 5 lag.

Conclusies

De beschreven kleine epidemie was mogelijk veroorzaakt door het niet aanslaan van het levende vaccin (primair vaccinfalen), in combinatie met omstandigheden voor zeer effectieve virustransmissie in de getroffen schoolpopulatie. De bevindingen bieden onvoldoende grond om te twijfelen aan de huidige vaccinatiestrategie.

Auteursinformatie

Gemeenschappelijke Gezondheidsdienst Zuid-Oost Utrecht, Postbus 51, 3700 AB Zeist.

Mw.M.J.A.van Eijndhoven, sociaal-geneeskundige.

Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne, Bilthoven.

Medisch Centrum Immunisaties: dr.H.C.Rümke, kinderarts-epidemioloog.

Centrum voor Infectieziektenbestrijding: A.Bosman, arts-epidemioloog.

Laboratorium voor Virologie: mw.dr.W.C.van Dijk, medisch microbioloog.

Laboratorium voor Immunobiologie: dr.R.S.van Binnendijk, immunoloog.

Gezondheidsteam De Bilt, De Bilt.

R.Hirsch, huisarts.

Contact mw.M.J.A.van Eijndhoven

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Utrecht, januari 1995,

In hun beschrijving van een mazelenepidemie maken Van Eijndhoven et al. melding van problemen om met behulp van conventionele laboratoriummethoden (specifieke IgM- en IgG-antistofbepalingen) de diagnose te stellen (1994;2396-400). Het aantonen van mazelenvirus-specifieke IgA-antistoffen zou een belangrijke aanvulling van de laboratoriumdiagnostiek kunnen zijn,1 ook al bestaat hiervoor in de internationale literatuur geen overeenstemming.2 Het belang van de bepaling van specifieke IgA-antistoffen bleek ons toen wij onlangs een cluster van mazelengevallen onderzochten op 2 scholen in 's-Hertogenbosch.

Vijf kinderen, van wie er 4 op dezelfde school zaten, meldden zich met een beeld passend bij mazelen. De kinderen waren geboren tussen 1 mei 1987 en 7 juni 1988 en 4 van hen waren éénmaal gevaccineerd (in 1988 en 1989) met het bof-mazelen-rubella (BMR)-vaccin. Het 5e kind was niet gevaccineerd met het BMR-vaccin, maar wel met het difterie-kinkhoest-tetanus-poliomyelitis (DKTP)-vaccin. Alle kinderen hadden een duidelijk herkenbaar, bij mazelen passend, ziektebeeld. Er deden zich geen complicaties voor. Deze kinderen kregen mazelen op ongeveer 7-jarige leeftijd, voordat de 2e mazelenvaccinatie had plaatsgevonden.

Bij 2 van de tegen mazelen gevaccineerde kinderen werd serologisch onderzoek verricht. Patiënt A had sinds 5 dagen koorts en sinds 2 dagen een morbiliform exantheem met rinitis en conjunctivitis. Op dag 5 en dag 18 werd serum afgenomen voor laboratoriumonderzoek. Patiënt B was 6 dagen ziek, eerst met koorts en met een grofvlekkig exantheem, conjunctivitis, vlekken van Koplik en vergrote halsklieren na 2 dagen. Op dag 6 werd éénmalig een serummonster afgenomen. Bij patiënt A waren de IgG-, IgA- en IgM-titer in het 1e serummonster < 1:16; in het 2e monster waren deze respectievelijk: 1:256, 1:128 en < 1:16. Bij patiënt B was de IgG-titer 1:256, die van IgA 1:64 en die van IgM < 1:16. Bij beide kinderen werden alleen mazelenvirus-specifieke IgG- en IgA-antistoffen en geen IgM-antistoffen aangetoond in een indirecte immunofluorescentiereactie. Bij patiënt A werd seroconversie aangetoond voor zowel IgG- als IgA-mazelenvirusspecifieke antistoffen. Opmerkelijk is dat bij patiënt A geen mazelenvirus-specifiek IgG aantoonbaar was in het 1e serummonster.

Het aantonen van mazelenvirus-specifieke IgM-antistoffen bij niet-gevaccineerde patiënten met mazelen levert in onze ervaring geen problemen op. Voor laboratoriumdiagnostiek van mazelen bij degenen die tegen mazelen gevaccineerd zijn, is het van belang een specifieke IgA-bepaling uit te voeren.

P. Schneeberger
A. Kramers
W. Bech
R. Peeters
A.M. van Loon
Literatuur
  1. Eijndhoven MJA van, Rümke HC, Bosman A, Benne CA, Dijk WC van, Hirsch R, et al. Mazelenepidemie in De Bilt 1991. Rapport nr 929200002. Bilthoven: RIVM, 1993.

  2. Erdman DD, Anderson LJ, Adams DR, Stewart JA, Markowitz LE, Bellini WJ. Evaluation of monoclonal antibody-based capture enzyme immunoassays for detection of specific antibodies to measles virus. J Clin Microbiol 1991:29:1466-71.

M.J.A.
van Eijndhoven

Utrecht, februari 1995,

Wij zijn verheugd dat ons artikel heeft geleid tot toepassing van de IgA-bepaling in de laboratoriumdiagnostiek bij gevaccineerde patiënten met bij mazelen passende klinische verschijnselen. Het is jammer dat Schneeberger et al. bij slechts 2 van de 5 patiënten serologisch onderzoek hebben kunnen doen en dat zij geen controlegroep hebben onderzocht.

Bij hun patiënt A correspondeert de IgA-seroconversie met IgG-seroconversie. Hierbij zou ook met conventionele diagnostiek de diagnose gesteld zijn. Bij patiënt B is slechts eenmalig serologisch onderzoek uitgevoerd. Dit geeft problemen bij de interpretatie van de resultaten. Het is zo niet bewezen dat er sprake was van een recente infectie. Daarnaast is er met name bij patiënt B ook sprake van niet bij mazelen passende klinische verschijnselen.

Bij patiënten die mazelen krijgen na vaccinatie kan het gaan om ofwel een primair ofwel een secundiar vaccinfalen (het vaccin is niet aangeslagen ofwel wel aangeslagen, maar de immuniteit is teruggelopen). De aanwezigheid van IgA-antistoffen bij mazelenpatiënten die geen IgM-reactie hebben, zou kunnen wijzen op een recente infectie als gevolg van secundair vaccinfalen, ook bij subklinisch verlopende infecties bij gevaccineerden. Dit vereist echter nader onderzoek met de juiste controlegroepen. Hiervoor is een onderzoeksprotocol in voorbereiding.

M.J.A. van Eijndhoven
H.C. Rümke