Inleiding
Onlangs werd gevraagd obductie te verrichten op een jonge vrouw, die plotseling, zonder voorafgaande verschijnselen, overleden was. De 20-jarige vrouw was door haar vriend levenloos in de gang aangetroffen. Hij was enkele uren weg geweest. De vriend – die enkele jaren met haar samenwoonde – vertelde dat zij niets mankeerde. Later vertelde hij, dat zij de laatste tijd enkele malen een dof gevoel in een arm waargenomen had. Intoxicatie was uitgesloten.
Bij de obductie werd iets te veel helder vocht in het hartzakje aangetroffen. De bacteriële en virale kweken bleven steriel. Bij het histologisch onderzoek werd een lichte vorm van een encefalomyocarditis waargenomen. In de coupes van de hartspier, vooral uit het gebied van het geleidingssysteem, werden om de vaatjes lymfocytaire infiltraten aangetroffen. Dit zou een letale geleidings-of ritmestoornis kunnen verklaren.
In gevallen als deze voelen hulpverlener en familieleden zich overrompeld. Direct maar vooral later wellen vele vragen op…
(Geen onderwerp)
Heerlen, juni 1994,
In het artikel van Koudstaal et al. wordt op heldere wijze het vóórkomen van deze plotselinge dood beschreven (1994;801-4). Als gemeentelijk lijkschouwers van de GGD in oostelijk Zuid-Limburg worden wij veelvuldig geconfronteerd met dit fenomeen. Het is jammer dat de schrijvers niet nader ingaan op de rol van de gemeentelijk lijkschouwer, die vaak als eerste na de huisarts ter plekke is. De auteurs verwijzen terecht naar het bulletin Wiegedood van de Geneeskundige Hoofdinspectie waarin gesteld wordt (bl. 24): ‘Zolang er twijfel is, mag geen verklaring van een natuurlijke doodsoorzaak afgegeven worden. Om die twijfel op te lossen, worden, bij voorkeur door de gemeentelijk lijkschouwer, een specialist kindergeneeskunde en een patholoog ingeschakeld, om door uitwendige schouwing en het opnemen van een anamnese tot een conclusie te komen. Luidt de gezamenlijke conclusie “wiegedood”, dan kan een verklaring van een natuurlijke dood worden afgegeven.’ Tegen deze achtergrond wekt het verwondering dat de schrijvers in de verdere postmortale procedure geen rol toekennen aan de gemeentelijk lijkschouwer.
Het is onzes inziens niet aan te bevelen om een niet op forensisch-geneeskundig gebied deskundige arts een inschatting te laten maken van het tijdstip van overlijden op grond van de criteria van Knight, te weten temperatuur van de overledene en het al dan niet aanwezig zijn van lijkstijfheid. Beide variabelen zijn afhankelijk van verschillende factoren. Zo dient in eerste instantie in ieder geval de lichaamstemperatuur van de overledene daadwerkelijk gemeten te worden. Verder dient rekening gehouden te worden met de lichaamsbouw van betrokkene, het lichaamsoppervlak, de lichaamshouding, de kleding, de onderlaag, et cetera. De ontwikkeling en de mate van lijkstijfheid zijn afhankelijk van in- en uitwendige factoren (spiertonus, omgevingstemperatuur, belasting van de spiergroepen).
Wel stellen de auteurs dat wanneer een overledene wordt aangetroffen, men nooit zekerheid heeft over de natuurlijkheid, respectievelijk onnatuurlijkheid van het overlijden, en men daarom de officier van justitie dient te informeren. In het GHI-bulletin Informatie voor artsen m.b.t. de Wet op de Lijkbezorging 1991 wordt op bl. 11 verwezen naar artikel 7 van de Wet op de Lijkbezorging. Dit artikel bepaalt dat in gevallen van onzekerheid of vermoeden van niet-natuurlijke dood, de behandelend geneeskundige zich dient te onthouden van het afgeven van een verklaring en dit onverwijld aan de gemeentelijk lijkschouwer moet meedelen, bij wie dan de afwikkeling berust. Alle sterfgevallen waarover twijfel bestaat, zijn als niet-natuurlijk aan te merken.
De correcte procedure is dat bij een plotselinge onbegrepen dood van een jonge volwassene de behandelend arts geen verklaring van overlijden afgeeft en onverwijld de gemeentelijk lijkschouwer waarschuwt. Deze zal dan een lijkschouw verrichten en op grond van zijn bevindingen besluiten of er contact opgenomen dient te worden met de officier van justitie. Uiteraard kan een eventuele sectie uitsluitsel geven over de doodsoorzaak. Indien er geen aanwijzingen zijn voor een strafbaar feit, is een gerechtelijke sectie echter niet mogelijk. Via de huisarts kan, indien gewenst, een normale sectie-aanvraag gedaan worden.
(Geen onderwerp)
Heerlen, juni 1994,
Niet de officier van justitie maar de gemeentelijk lijkschouwer dient bij een (mogelijk) niet-natuurlijke dood onverwijld verwittigd te worden. Dit is de boodschap van het eerder ingezonden stuk van collega Cremers, politiearts (1994;1248), en van de forensisch geneeskundigen Hagenouw en Klaassen. Uiteraard stellen wij deze correcties zeer op prijs.
Deze ook sinds jaren in oostelijk Zuid-Limburg gevolgde juridische procedure heeft ertoe geleid dat wij enige ervaring met de door ons voorgestelde werkwijze – vergelijkbaar met die bij wiegedood – konden opdoen. Formalisering van de door ons voorgestelde medische procedure en landelijke registratie van alle gevallen van plotselinge dood bij jonge volwassenen zouden een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan het inzicht in het nog niet in kaart gebrachte probleem. Een uitdaging voor forensisch geneeskundigen?
(Geen onderwerp)
Rotterdam, april 1994,
Het caput selectum van Koudstaal et al. is klinisch zeer informatief (1994;801-4). Over de gevolgde juridische procedure lijken enkele correcties op zijn plaats, aangezien veel Nederlandse artsen volgens mijn ervaring onvoldoende kennis hebben van relevante wetten op geneeskundig gebied. Bij een plotselinge dood die mogelijk niet natuurlijk is, is het niet conform de sinds 1 juli 1991 van kracht geworden vernieuwde Wet op de Lijkbezorging om de officier van justitie in te schakelen.
Voor een arts zijn de volgende punten van belang: Een arts mag geen verklaring van natuurlijk overlijden tekenen als:
– er tussen de arts en de overleden persoon een familierelatie bestond tot een derde graad of een bestaand of een gewezen huwelijk;
– de arts zich niet als behandelend geneesheer kan beschouwen omdat hij de doodsoorzaak niet nog bij leven heeft kunnen vaststellen;
– de arts beseft dat de gediagnostiseerde doodsoorzaak niet natuurlijk van aard is, en zelfs niet als de arts ‘niet overtuigd’ is van een natuurlijke doodsoorzaak.
‘Natuurlijk’ is een in het lichaam zelf ontstane doodsoorzaak; ‘niet natuurlijk’ is een door fysiek geweld of intoxicatie (bijvoorbeeld overdosering) toegebrachte primaire oorzaak, ook al veroorzaakt een complicatie (bijvoorbeeld pneumonie of sepsis) feitelijk de dood.
Als een arts geen verklaring mag tekenen, dat dient onverwijld de gemeentelijke lijkschouwer in kennis te worden gesteld, dus niet de officier van justitie. De officier van justitie en de behandelend geneeskundige hebben geen wettelijke communicatieve relatie. Bij een plotselinge dood zonder voorafgaande behandelingsrelatie is, zoals uit het voorgaande blijkt, de arts die de dood vaststelt niet gerechtigd tot het afgeven van een verklaring. Die arts dient dan dus onverwijld de gemeentelijke lijkschouwer te verwittigen. Deze kan na het verkrijgen van informatie en door onderzoek overtuigd raken van een natuurlijke oorzaak en mag dan zelfstandig een verklaring van natuurlijk overlijden afgeven. Dan is het lijk vrij voor een wetenschappelijke sectie. Wanneer de gemeentelijke lijkschouwer niet tot de overtuiging van een natuurlijke dood komt, informeert deze de politie, die na eigen onderzoek rapporteert aan de officier van justitie. Op grond van de van de politie verkregen informatie besluit de officier tot ‘vrij geven’ of tot een gerechtelijke sectie. Zo is de gang van zaken volgens de thans geldende Wet op de Lijkbezorging.