Op reis richting Noordoost-Frankrijk maakten wij een stop in de Picardische provincieplaats Arras. Bij een wandeling door de stad leek het gezien het weer verstandig een museum te gaan bezoeken en dat werd het Musée des Beaux Arts, gehuisvest in een fraai oud gebouw, gelegen op een romantisch plein. Naast de vaste collectie die men in een dergelijk museum pleegt aan te treffen was er een speciale tentoonstelling: ‘Image et geste au Moyen-Age’ (deze is inmiddels alweer afgebroken). Uniek was zowel het onderwerp als de presentatie: van zeldzame middeleeuwse, met miniaturen geïllustreerde handschriften, religieuze teksten en getijdenboeken werden opgeslagen bladzijden in vitrines getoond, terwijl op de wanden van de zalen de illustraties sterk vergroot waren afgebeeld, voorzien van gedetailleerd commentaar. Dit verslag is een weergave van de impressies van schrijver dezes, een leek op het gebied van de middeleeuwse iconografie, doch zeer geïnteresseerd in de interpretatie van beelden.1
De gebarentaal van de middeleeuwen
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1993;137:2662-5
Aanvaard op
Ned Tijdschr Geneeskd. 1993;137:2662-5
(Geen onderwerp)
Abcoude, januari 1994,
Met genoegen heb ik het artikel gelezen van prof.dr.J.James (1993;2662-5). Auteur heeft kennelijk met veel plezier de tentoonstelling ‘Image et geste au Moyen-Age’ in Arras bezocht en is gefrappeerd door de verfijning, gaafheid en artisticiteit van daar gepresenteerde miniaturen in verschillende soorten handschriften. Als kunsthistoricus zou ik graag enkele nuanceringen maken ten aanzien van zijn inleiding op de boekproduktie.
James veronderstelt dat boekverluchters (zeer jeugdige) kloosterlingen waren. In de vroege middeleeuwen werden handschriften inderdaad in kloosters geproduceerd. Tot in de 12e eeuw waren dit de intellectuele en artistieke centra en zwaartepunten van de boekproduktie. Aan deze machtspositie kwam in de 13e eeuw een einde, onder andere door de opkomst van de universiteiten, waarna het zwaartepunt van de manuscriptproduktie voor de volgende drie eeuwen bij professionele leken lag. Zo was in het Parijs van de 13e eeuw de boekhandel al grotendeels in handen van leken. Belastinglijsten uit bijvoorbeeld 1239 en 1260 maken melding van lekenboekhandelaren die, als tussenpersoon tussen koper en schrijver, losse ongebonden leerboeken per genummerd katern aan studenten of beroepsschrijvers ter kopiëring verhuurden. Dit zogenaamde pecia-systeem fungeerde goed en elk jaar werden deze peciae door leden van de desbetreffende faculteit op tekstnauwkeurigheld onderzocht en gekeurd. Dezelfde belastinglijsten vermeldden rond 1300 de namen van 45 lekenillustratoren onder wie enkele vrouwen. De toenemende vraag naar boeken in volgende eeuwen leidde tot specialisatie in het boekproduktieproces, waarbij de versiering door verschillende personen – bijvoorbeeld historieur (voor gehistorieerde initialen), enlumineur (voor randdecoraties), miniaturist – binnen een atelierverhouding plaatsvond, terwijl ook rondreizende schilders zich op free-lance basis voor een project, al of niet in samenwerking met bestaande ateliers, verhuurden.1
De veronderstelling dat illustratoren vooral zeer jeugdige personen waren (een som waartoe auteur komt op basis van gemiddelde levensverwachting x afmeting van de schildering x accommodatie van het oog), lijkt mij zonder nadere bewijsvoering boud. Het maken van een boek een lange en kostbare zaak vanaf het prepareren van de ruwe huid tot het liniëren van de perkamenten bladen voor de schrijver. Boekproduktie vergde een plan van aanpak en zorgvuldige planning van eerst tekst en dan decoratie. Het beschilderen van reeds beschreven bladen met kostbare materialen als bladgoud en verfstoffen zal aanleg en een juiste vooropleiding geëist hebben en niet alleen een gunstige accommodatie van het oog van een kloosterling, die benevens schilderen ook andere taken diende te vervullen. Het ligt mijns inziens meer voor de hand dat – analoog aan de lekenopleiding tot schilder – jonge mannen bij een meester, het vak leerden alvorens zij zelfstandig aan de slag konden gaan.
Tot slot, de uitspraak dat schilderkunstige emoties en expressie pas bij de Florentijnse schilder Masaccio (1401-1428) aan bod zouden komen, doet historisch veel te kort aan de kwaliteit van zijn grote 13e-eeuwse stadgenoot Giotto (1267?-1337), wiens muurschilderingen in de Arenakapel te Padua om hun grote artistieke waarde en vooral om de uiting van menselijke gevoelens in gebaren worden geroemd.2 Het fresco van ‘De ontmoeting van Joachim en Anna bij de Gouden Poort’ wordt algemeen als een van de duidelijkste voorbeelden daarvan beschouwd.
Hamel C de. A history of illuminated manuscripts. Oxford: Phaidon Press, 1986.
Barasch M. Giotto and the language of gesture. Cambridge: Cambridge University Press, 1987.
(Geen onderwerp)
Amsterdam, januari 1994,
Met veel belangstelling heb ik kennis genomen van de kunsthistorische kanttekeningen van mw.Dunning-Kattouw. Of het hier nu om monniken of leken gaat, vast staat dat de detaillering in vele gevallen te fijn is om met een afstand van bijvoorbeeld 30 cm van het oog te worden vervaardigd en ik heb aannemelijk kunnen maken dat geen optische hulpmiddelen zijn gebruikt. De enige mogelijkheid is dat het oog van de maker veel dichter op het werk is gebracht, zodat een groter beeld op het netvlies ontstond; dit is alleen mogelijk bij tieners met een punctum proximum van de orde van 8-10 cm en verder bij een sterke graad van myopie (ten minste 4 D). Myope tieners konden het dus ook op latere leeftijd nog volhouden, maar waren eveneens onderworpen aan de gemiddelde levensverwachting van die tijd, waaromtrent duidelijke historische bronnen zijn. Er is geen reden om aan te nemen dat deze fysiologische feiten in de middeleeuwen anders waren dan nu en in zoverre is er niets bouds in mijn redenering; het is uiteraard een hypothese, maar met goede argumenten.
Ik heb niet beoogd dat kunsthistorische aspecten van de renaissance in één zinnetje samen te vatten; het ging er mij alleen om even kort aan te duiden dat achter de stereotiepe houdingen en gebaren op de middeleeuwse afbeeldingen veel meer verborgen ligt dan een leek – zoals ikzelf – zo op het eerste gezicht pleegt te zien. Ik heb hierbij Masaccio genoemd omdat in één en dezelfde kapel de sprong van gotiek naar renaissance zo treffend in afbeeldingen naar voren komt.