In Nederland wordt per jaar door de farmaceutische industrie ongeveer 660 miljoen gulden uitgegeven aan onderzoek en ontwikkeling van geneesmiddelen. Voor de meeste bedrijven is dat 10-15 van de omzet. Het grootste deel gaat op aan klinische tests. Naar schatting 10-12 daarvan is ook echt bestemd voor klinisch onderzoek dat in academische en andere ziekenhuizen wordt uitgevoerd; de rest gaat naar ander onderzoek, te weten fundamenteel en toegepast onderzoek, ontwikkelingsonderzoek, fabricageproces-onderzoek, of wordt besteed aan machinerieën en laboratoriumbouw.
Van de geschatte 660 miljoen gulden wordt 535 miljoen in Nederland, de rest in Europa geïnvesteerd. Het grootste deel is afkomstig van Organon en Duphar, die vermoedelijk respectievelijk 30 en 12 miljoen per jaar aan klinisch onderzoek uitgeven. Omdat niemand de exacte bedragen weet, moeten wij met een schatting genoegen nemen.
De medische faculteiten moeten dit jaar hun gegevens bekend maken over de financiering van onderzoek in het kader van het Disciplineplan-advies…
(Geen onderwerp)
Mijdrecht, septemer 1993,
Met belangstelling lazen wij het artikel van mevrouw Spanjer over de rol van de farmaceutische industrie bij de financiering van gezondheidsonderzoek (1993;1936-8). Als Landelijke Vereniging van Farmaceutische Industrie-Artsen (FIA) zijn wij verheugd over de inhoud van haar artikel. Daarin wordt op onbevooroordeelde wijze een beeld geschetst van de samenwerkingsmogelijkheden tussen de academische en industriële onderzoekswereld en van de kansen en bedreigingen die zich op dat terrein in ons land voordoen. Het lijkt ons belangrijk dat enkele onlangs over dit onderwerp verschenen rapporten onder de aandacht van de lezers van het Tijdschrift zijn gebracht.
Onze inhoudelijke reactie betreft de opmerking dat de industrie als belangrijk knelpunt zou ervaren, dat ‘de universiteiten te weinig inzicht hebben in de behoeften en de werkwijzen van de industrie’. Op deze wijze geformuleerd lijkt ons dat een probleem waaraan vooral de industrie zelf aandacht moet besteden in haar contacten met de universiteiten. Anders wordt het wanneer die industrie haar behoeften en werkwijzen baseert op door de overheid uitgevaardigde en voor alle betrokkenen geldende regelgeving betreffende klinisch onderzoek. Onze (al of niet academische) onderzoekspartners blijken van deze regelgeving nogal een beperkte kennis of begrip te hebben.
Zo moeten patiënten die uitgenodigd worden aan een klinisch onderzoek mee te doen, mondeling en schriftelijk ingelicht worden over uiteenlopende zaken, die aan die deelname vastzitten. De internationale ‘good clinical practice’-regelgeving schrijft nauwkeurig voor wat er in zo'n patiënteninformatietekst allemaal behandeld dient te worden. Een lege artis opgesteld informatiedocument heeft dan ook onvermijdelijk een zekere omvang. Wij proberen dit te ondervangen door veel aandacht te besteden aan de leesbaarheid van zo'n tekst. Desalniettemin ontvangen wij regelmatig afwijzende reacties van medische-ethische commissies, die simpelweg stellen dat ‘de tekst veel te lang is en ingekort dient te worden’. Ons bekruipt het vermoeden dat hier niet sprake is van onvoldoende inzicht in de behoefte en de werkwijzen van de industrie, maar van een tekortschietende kennis van algemeen vigerende regels en richtlijnen aangaande het verrichten van klinisch geneesmiddelenonderzoek.
Door Van Winzum wordt in het artikel van Spanjer gesteld dat er zeker beweging zit in de relaties tussen universiteiten, industrie en overheid. Dat bemerken wij gelukkig ook. Binnen die trias gaat het echter niet alleen om betere contacten en inzichten tussen industrie en Academia, maar zeker ook tussen Academia en regelgevende overheid.
(Geen onderwerp)
Amsterdam, oktober 1993,
De reactie van Kalis et al. zou aanleiding kunnen geven tot misverstanden: hoezeer immers de problemen die de vereniging FIA ontmoet tot de verbeelding spreken, clinical trials worden niet gerekend tot het in de artikelenreeks over de financiering van gezondheidsonderzoek bedoelde wetenschappelijk onderzoek. Ook het gememoreerde rapport van het departement van Economische Zaken maakt uitdrukkelijk onderscheid tussen ‘research’, het ontdekken en ontwerpen van een geneesmiddel en het preklinisch testen (dierproeven), en ‘development’, het klinisch testen. Van mijn geraadpleegde bronnen begrijp ik trouwens dat al het werk ten behoeve van de registratie van nieuwe middelen weliswaar veel geld in het laatje brengt, maar ook steeds meer personeel onttrekt aan wetenschappelijk onderzoek, terwijl daaraan juist een groeiende behoefte bestaat.
Uit andere reacties mag ten slotte voorzichtig positief worden afgeleid dat de bereidheid om aan mistige of eenzijdige beeldvorming over en weer een begin van een einde te maken, in alle onderdelen van de genoemde trias groeiende is.