Vraag naar en aanbod van internisten in Nederland

Perspectief
H.F.P. Hillen
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1992;136:1820-4

Inleiding

Zoals in veel wetenschappelijke verenigingen bestaan ook binnen de Nederlandsche Internisten Vereeniging (NIV) weinig onderwerpen waarover zo uiteenlopende opvattingen bestaan als over de vraag of er te veel of te weinig vakgenoten (in dit geval: internisten) en te veel of te weinig assistenten in opleiding zijn. In een golfbeweging, op het getij van de economie, werd de behoefte aan internisten regelmatig onderschat en vervolgens overschat. In 1933 werden 81 internisten ingeschreven in het eerste specialistenregister. In 1991 waren in Nederland inmiddels 1960 internisten geregistreerd en er waren 350 assistenten in opleiding tot internist. Deze groei van de inwendige geneeskunde kwam vooral in de jaren zestig en zeventig tot stand via het vrije spel van vraag en aanbod, waarbij het gevraagde ook zonder veel problemen in een open-eindfinanciering kon worden betaald. Ieder jaar nam het aantal internisten en het aantal vestigingsplaatsen voor internisten gestaag toe. De NIV kon het aanbod…

Auteursinformatie

Nederlandsche Internisten Vereeniging, Postbus 20066, 3502 LB Utrecht.

Dr.H.F.P.Hillen, internist, destijds voorzitter van de Begeleidingscommissie Regionale Opleidingen.

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

R.J.F.
Felt-Bersma

Hilversum, september 1992,

Naar aanleiding van het artikel van Hillen meen ik, als blijkbaar de enige werkloze internist in Nederland in februari 1991, te moeten reageren, daar er een veel te rooskleurig beeld wordt geschetst van de werkgelegenheid voor internisten (1992;1820-4).

De registratie van het aantal werkzame internisten is incompleet. Regelmatig vergeten jonge internisten zich in te schrijven en doen dit pas jaren later. Het bevolkingsregister is ook te onnauwkeurig om hieruit exacte conclusies te trekken. Er is dus een onderschatting van het aantal internisten.

Wat betreft het gewenste aantal internisten stelt Hillen dat het huidige aantal internisten niet zoveel zou afwijken van de berekende behoefte. Hierbij is uitgegaan van een normweek van 50 uur. Iedereen weet dat dit niet zo is. Verandering op korte termijn, dat wil zeggen uitbreiding van het aantal internistenplaatsen, is niet aannemelijk, omdat dit kostenstijging inhoudt voor overheid en zorgverzekeraars en inkomensachteruitgang voor de zittende groep internisten met een vaste aanstelling.

Aangaande de vraag naar internisten in advertenties wil ik opmerken dat de gesuggereerde 60 vacatures (40 voor vaste en 20 voor ‘tijdelijke’ aanstelling niet in overeenstemming zijn met het aantal ‘afgeleverde’ internisten per jaar: er zijn 440 assistent-geneeskundigen (inclusief deelspecialismen), circa 400 assistent-geneeskundigen interne geneeskunde; dat betekent 66 klaar per jaar. Bij een aanbod van 60 banen worden er 6 werkloos. Volgend jaar (aangenomen dat van de 20 tijdelijk aangestelden 50% een 1-jaarscontract had) is de situatie: 22 werkloos (6 nieuwe, 6 oude, 10 beëindiging contract). Bij een derde tijdelijke banen zou er dus een progressief aantal vacatures dan wel advertenties moeten zijn, wat niet het geval is.

Bij de enquête is verzuimd te onderzoeken wat er met de groep van 16% (96 internisten) niet-respondenten aan de hand is. Waren zij gedemotiveerd omdat de Nederlandse Internisten Vereeniging te weinig voor hen deed? Is bekennen van werkloosheid wellicht moeilijk? In die periode stond ik als werkloos internist geregistreerd bij het arbeidsbureau en ik weet dat meer internisten geen werk hadden. De opmerking dat na 4-5 jaar de meesten een vaste aanstelling hebben, is onjuist. Uit de figuur is af te lezen dat na 4 jaar 50% en na 8 jaar 20% nog steeds tijdelijk werk heeft. Dit betekent een lange periode van onzekerheid voor mensen met een zeer lange, gespecialiseerde beroepsopleiding met weinig mogelijkheid tot andere banen. Dit leidt tot een zeer kwetsbare positie voor deze internisten op de werkplek. Er wordt toevlucht gezocht bij de industrie of andere kantoorbanen, wat niet altijd tot werkbevrediging leidt en waarvoor de (dure) opleiding tot internist niet noodzakelijk is. Deze banen moeten dan ook meer als ‘expansievat’ gezien worden.

Met betrekking tot de toekomstige ontwikkeling wordt gesuggereerd dat de behoefte aan internisten zal toenemen door vergrijzing van de bevolking en de wens van 43% van de assistent-geneeskundigen om in deeltijd te werken. De behoefte wordt echter bepaald door de politiek-economische situatie, en een stijging van de kosten in de zorgsector wordt niet als wenselijk beschouwd; veeleer zal de eerstelijnszorg versterkt worden ten koste van de tweedelijnszorg. De wens om part-time te werken is idealistisch: veel collega's veranderen van idee wanneer zij geconfronteerd worden met de realiteit. De klassieke maatschapstructuur is niet ideaal voor deeltijdwerk. Daarnaast leeft bij vele collega's het idee dat deeltijdwerk niet volwaardig is en een carrière onmogelijk maakt.

Een overschot aan internisten leidt uiteindelijk tot onderwaardering van het beroep en daardoor tot kwaliteitsvermindering. Daarentegen is een eventueel tekort direct op te vangen door basisartsen veel routinewerkzaamheden te laten vervullen, zoals dat al sinds jaar en dag gebeurt, en pas later de opleiding te verruimen.

Samenvattend: de getallen over werkloosheid zijn onjuist, de werkelijke situatie van tijdelijk werk wordt gebagatelliseerd en de vraag naar internisten is overschat.

R.J.F. Felt-Bersma

Eindhoven, oktober 1992,

Geen van de drie conclusies die collega Felt-Bersma trekt naar, aanleiding van mijn artikel is terecht. Graag geef ik daarom nog een nadere toelichting op de beschreven getallen en op mijn argumentatie.

De 15 internisten die zich in de jaren 1982-1991 langer dan 1 jaar na het beëindigen van hun opleiding ‘uitgesteld’ lieten inschrijven, zijn opgenomen in de registratie. De registratie van de Specialisten Registratie Commissie is compleet, zonder deze registratie kunnen internisten in Nederland immers niet werken. In het artikel heb ik aangegeven dat het aantal werkzame internisten als gevolg van het ontbreken van een registratie van gepensioneerden wellicht iets overschat wordt, zeker niet onderschat.

Het door de overheid en door adviescommissies gewenste aantal internisten komt nu inderdaad overeen met het aantal werkzame internisten. In mijn artikel heb ik beargumenteerd, en niet gesuggereerd, dat de behoefte aan internisten zal toenemen door vergrijzing van de bevolking, door intensievere werkbelasting per patiënt, door toename van managementtaken van internisten en door deeltijdarbeid en vervroegde pensionering. Stuk voor stuk argumenten die op reële getallen berusten. De behoefte aan internisten is op grond van deze argumenten geschat.

Het sommetje over de vraag in advertenties is te eenvoudig, omdat er geen 400, maar 350 assistenten in opleiding zijn tot internist en omdat niet voor alle tijdelijke aanstellingen advertenties worden geplaatst.

De respons op de werkgelegenheidsenquête was groot (gemiddeld 84%). Bij de enquête in 1987 bleken 8 van de 341 responderende internisten werkloos, in 1989 waren 7 van de 309 zonder werk en in 1991 was nog 1 van de 289 respondenten werkloos. Bij de bewerking van de enquêtegegevens is onderzoek gedaan naar eventuele systematische verschillen tussen de groep van respondenten en niet-respondenten. Internisten die al een vaste baan hadden, bleken wat minder gemotiveerd om het enquêteformulier in te vullen dan internisten met een tijdelijke aanstelling. Er is bij die nadere analyse geen enkele aanwijzing gevonden voor selectieve oververtegenwoordiging van werkloze internisten in de groep van de niet-respondenten. De werkloosheidsgetallen van de enquête zijn dus juist.

Natuurlijk zijn alle tijdelijke banen voor internisten niet ideaal, maar voor welke academische beroepsgroep in Nederland is een directe blijvende baan op hoog niveau gegarandeerd? Welke academische beroepsgroep kan zich de luxe veroorloven om neer te strijken op kantoorbanen of posities bij de industrie? Waarom zouden internisten de maatschappelijke ontwikkelingen van deeltijdwerk niet volgen, zeker nu steeds meer vrouwelijke internisten deel uitmaken van maatschappen?

De Nederlandse Internisten Vereeniging heeft in de afgelopen jaren een beleid gevoerd, dat uiterst gunstige gevolgen heeft gehad voor de werkgelegenheid van jonge internisten. In 1992 was er relatief veel vraag naar internisten. Op advertenties voor vacatures in grote ziekenhuizen, waarop voorheen vaak tientallen sollicitaties kwamen, reageren nu 4 of 5 jonge internisten, die vaak sneller dan zijzelf verwachtten een praktijkplaats in een maatschap vinden.

De werkgelegenheid voor internisten is dus nu inderdaad rooskleurig, en het is de bedoeling dat dit ook zo blijft. Vandaar mijn oproep voor een flexibele en op de toekomst gerichte planning van de menskracht voor de interne geneeskunde.

H.F.P. Hillen