De zuigelingensterfte (het aantal overledenen beneden de leeftijd van 1 jaar, per 1000 of 100.000 levendgeborenen) is één van de gebruikelijke indicatoren voor de toestand van de volksgezondheid. Wereldwijd worden in het niveau van de zuigelingensterfte enorme verschillen gezien. Aan het einde van de jaren tachtig was de zuigelingensterfte het laagst in Japan (4,6 per 1000 levendgeborenen). Nederland stond op de 5e plaats met een zuigelingensterfte van 6,8 per 1000 levendgeborenen. De meeste landen met een hoge zuigelingensterfte, zoals een groot aantal Afrikaanse en Aziatische landen, beschikken niet over een betrouwbare registratie. Onder de landen die aan de Wereldgezondheidsorganisatie rapporteren, hadden Ecuador en Egypte de hoogste cijfers (beide circa 45 per 1000 – dus tienmaal zo hoog als in Japan).1
De daling van de zuigelingensterfte, die in de westerse geïndustrialiseerde landen in de tweede helft van de 19e eeuw is begonnen, heeft een belangrijke bijdrage geleverd aan de toename…
(Geen onderwerp)
Amsterdam, juli 1992,
Het artikel van Mackenbach (1992;1140-3) heb ik met belangstelling gelezen. Vooral interesseert mij de ook door hem weer gestelde vraag of de wat minder sterke daling van de neonatale-sterftecijfers in Nederland gedurende de laatste decennia, in vergelijking met sommige andere landen, zou kunnen berusten op veranderingen in de registratie van de sterfte. Volgens Mackenbach zijn er (nog) geen concrete aanwijzingen dat dit het geval is.
Ik zou enkele gegevens willen aandragen die mijns inziens wel degelijk aanwijzingen vormen dat in Nederland de laatste decennia de registratie van de perinatale sterfte en vooral van de neonatale sterfte veranderingen heeft ondergaan. In de eerste plaats werd in de jaren zeventig bij de verslaglegging van de perinatale sterfte in universiteits- en andere opleidingsklinieken altijd uitgegaan van de sterfte vanaf 28 weken of van kinderen met een geboortegewicht van 1000 gram of meer. Als voorbeeld noem ik een artikel geschreven vanuit onze kliniek, waarin de perinatale sterfte van 1968-1977 wordt geanalyseerd.1 Uitsluitend de sterfte van kinderen van 1000 gram en meer werd in dit onderzoek betrokken; kleinere en dus ook jongere kinderen waren toen eigenlijk ‘minder interessant’.
In de tweede plaats wijs ik op het onderzoek van de werkgroep in Hardenberg, waarin verslag wordt gedaan van de perinatale sterfte in Hardenberg en Gramsbergen in de periode 1977-1982.2 Hierin zijn op zeer zorgvuldige wijze gegevens verzameld over de sterfte in een regio, waarbij onder neonatale sterfte de sterfte van levendgeborenen na een zwangerschapsduur van minimaal 28 weken werd verstaan. De auteurs geven argumenten waarom zij zijn afgeweken van de definitie van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en leggen uit waarom naar hun mening de door het CBS geregistreerde cijfers voor neonatale sterfte van kinderen geboren na een zwangerschapsduur van minder dan 28 weken niet met de werkelijkheid overeenkomen. In feite geldt ook hier dat de sterfte van kinderen die zoveel te vroeg geboren zijn in die tijd niet interessant was. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat ook de aangifte van de sterfte dan zal achterblijven bij de werkelijkheid. Dat bleek bij speciaal daarop gericht onderzoek dan ook het geval te zijn. In 1981 en 1982 bleek in Amsterdam de onderrapportage van perinatale sterfte, als werd uitgegaan van de definitie van het CBS, 14% te zijn.3 Van de niet aangegeven kinderen bleek 40% levend geboren te zijn na een zwangerschapsduur van minder dan 28 weken, en nog eens 8% was dood geboren na een zwangerschapsduur van 28 weken of meer, maar had een geboortegewicht van minder dan 1000 gram.
Dit alles speelde zich 10 jaar of langer geleden af. Is er reden om aan te nemen dat het thans anders is? Zeker. Een groot deel van de kinderen die levend geboren worden na een zwangerschapsduur van minder dan 28 weken wordt opgenomen op een afdeling voor intensieve neonatale zorg, vaak na overplaatsing van de moeder ante partum naar een centrum. De overlevingskans van die kinderen is in de jaren tachtig sterk verbeterd. In de periode 1983- 1989 bleef van de kinderen die in een universiteitskliniek levend werden geboren na een zwangerschapsduur van 26 of 27 weken 60% in leven.4 De belangstelling van de medische professie voor deze kinderen is sterk toegenomen; in alle jaarverslagen van opleidingsklinieken wordt de sterfte vermeld. Het is waarschijnlijk dat daarmee de onderrapportage van de sterfte is verminderd, ofschoon onderzoeksgegevens hierover ontbreken. Gegevens over andere landen ontbreken eveneens: de betrouwbaarheid van de registratie is elders voor zover mij bekend nauwelijks onderzocht.
Inmiddels zal de perinatale sterfte in het jaar 1991 naar alle waarschijnlijkheid wel hoger zijn dan in het jaar daarvoor, door de verandering van de definitie in de nieuwe wet op de lijkbezorging: vanaf 1 juli van dat jaar is aangifte verplicht van levendgeboren en doodgeboren kinderen vanaf een zwangerschapsduur van 24 weken. Ik ben benieuwd of deze verandering van definitie ook van invloed is op de hoogte van de neonatale sterfte, omdat het nu in principe niet meer mogelijk is om aan de plicht tot begraven of cremeren te ontkomen door aan te nemen dat het kind dood is geboren.
Leeuw R de, Treffers PE, Huidekoper BL. Perinatale sterfte in het Wilhelmina Gasthuis, een vergelijking van twee vijf-jaarsperioden (1968 t.m. 1972 en 1973 t.m. 1977). T Kindergeneeskd 1979; 47: 5-14.
Hoogstra MJ, Blok C. Perinatale sterfte in een verloskundig samenwerkingsverband. Tijdschr voor Verloskundigen 1989; 14: 98-104.
Doornbos JPR, Nordbeck HJ, Treffers PE. De betrouwbaarheid van de registratie van de perinatale sterfte in Nederland, onderzocht voor de gemeente Amsterdam. [LITREF JAARGANG="1987" PAGINA="913-7"]Ned Tijdschr Geneeskd 1987; 131: 913-7.[/LITREF]
Wolf H. Aspects of intrauterine growth and growth retardation. Amsterdam, 1991. Proefschrift.
(Geen onderwerp)
Rotterdam, juli 1992,
Collega Treffers vermeldt in zijn reactie een aantal belangwekkende gegevens die inderdaad steun geven aan de veronderstelling dat in Nederland de registratie van de perinatale en neonatale sterfte veranderingen heeft ondergaan. Voor de internationale vergelijking die in mijn artikel aan de orde was, gaat het echter om de vraag of die veranderingen in Nederland in kwantitatief of kwalitatief opzicht anders zijn geweest dan in andere landen. Concrete aanwijzingen daarvoor ontbreken, onder meer door het ook door Treffers gesignaleerde gebrek aan gegevens over de betrouwbaarheid van de registratie elders. De toename van de medische belangstelling voor vroeggeborenen zal zich in elk geval ook in andere landen hebben voorgedaan.