Carcinoïde tumoren: nieuwe inzichten in biochemische en endocriene aspecten, diagnostiek en behandeling

Klinische praktijk
A. de Graeff
C.D. Kooijman
H. Obertop
C.J.M. Lips
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1992;136:508-13

Inleiding

Vanwege hun bijzondere biochemische en endocrinologische eigenschappen en hun grillig klinisch gedrag hebben carcinoïde tumoren altijd in de belangstelling gestaan. De eerste klinische beschrijvingen van carcinoïde tumoren en het carcinoïd-syndroom dateren uit respectievelijk 1888 en 1890.12 De naam ‘carcinoïd’ werd door Oberndorfer aan deze tumoren gegeven, omdat ze in hun bouw op een carcinoom leken, maar een minder maligne gedrag vertoonden.3 Dat deze tumoren van endocriene origine zouden kunnen zijn, werd reeds in 1914 gesuggereerd.4 Het concept van het ‘amino precursor uptake and decarboxylation’ (APUD)-celsysteem was een belangrijke volgende stap in het inzicht in de ontstaanswijze van deze tumoren.5

Carcinoïde tumoren van het maag-darmkanaal gaan uit van enterochromaffiene cellen of cellen van Kultchitsky, gekenmerkt door hun kleurbaarheid met chroomzouten. Karakteristiek is de positieve zilverkleuring. Argentaffiene cellen bevatten serotonine en kleuren daarom direct met zilvernitraat; argyrofiele cellen bevatten geen serotonine en vertonen alleen een positieve…

Auteursinformatie

Academisch Ziekenhuis, Postbus 85.500, 3508 GA Utrecht.

Afd. Inwendige Geneeskunde: A.de Graeff en dr.C.J.M.Lips, internisten.

Afd. Pathologische Anatomie: dr.C.D.Kooijman, patholoog-anatoom.

Afd. Chirurgie: prof.dr.H.Obertop, chirurg.

Contact A.de Graeff

Verbeteringen
Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Leiden, maart 1992,

Het artikel van collega De Graeff et al. heb ik met belangstelling gelezen (1992;508-13). Op bl. 511 wordt ingegaan op de therapie van het carcinoïd van de appendix. Gesteld wordt dat bij geselecteerde patiënten (jonge patiënten met grote tumoren) gekozen kan worden voor een ileocoecumresectie.

Wij hebben in het Tijdschrift in de rubriek ‘Voor de praktijk’ de vraag gesteld of men als behandeling mag of kan volstaan met uitsluitend appendectomie of dat een grotere operatie meer op zijn plaats is.1 Ook wij waren de mening toegedaan dat er bij geselecteerde patiënten een indicatie is voor een grotere operatie, maar dan een oncologische resectie van het gehele rechterdeel van het colon inclusief de regionale lymfklieren. Een hemicolectomie rechts heeft onze voorkeur boven de door De Graeff et al. geadviseerde ileocoecumresectie.

K. Welvaart
Literatuur
  1. Meynaar IA, Welvaart K. Het carcinoïd van de appendix; appendectomie of hemicolectomie? [LITREF JAARGANG="1991" PAGINA="461-4"]Ned Tijdschr Geneeskd 1991; 135: 461-4.[/LITREF]

Utrecht, april 1992,

De beperkte ruimte van een caput selectum in het Tijdschrift bood ons geen gelegenheid voor een genuanceerde beschouwing over de chirurgische behandeling van het carcinoïd van de appendix. De opmerking van collega Welvaart is zeker relevant. Zelfs bij carcinoïden van de appendix groter dan 2 cm is een eenvoudige appendectomie echter vaak voldoende en kan een uitgebreidere resectie overbehandeling inhouden.1 Indien men bij geselecteerde patiënten kiest voor een uitgebreidere ingreep, wordt een hemicolectomie rechts vaak geadviseerd, 12 echter op grond van ervaringen met kleine aantallen patiënten. De vraag of deze ingreep te verkiezen is boven een ileocoecumresectie zal dan ook nooit beantwoord kunnen worden, gezien de zeldzaamheid waarmee dit probleem zich voordoet.

A. de Graeff
H. Obertop
Literatuur
  1. Moertel CG, Weiland LH, Nagorney D, Dockerty MB. Carcinoid tumor of the appendix: treatment and prognosis. N Engl J Med 1987; 317: 1699-702.

  2. Thompson GB, Heerden JA van, Martin JK Jr, Schutt AJ, Ilstrup DM, Carney JA. Carcinoid tumors of the gastrointestinal tract: presentation, management and prognosis. Surgery 1985; 98: 1054-63.

Groningen, april 1992,

Het artikel van De Graeff, Kooijman, Obertop en Lips over carcinoïde tumoren geeft een goed overzicht van de biochemische en klinische aspecten van deze groep van tumoren. Daar waar het gaat over de biochemische diagnostiek van carcinoïden zouden wij graag een aanvulling geven (1992;508-13).

Gesteld wordt dat het aantonen van verhoogde uitscheiding van 5-hydroxy-indolazijnzuur (5-HIAA) in urine de eenvoudigste test is om de diagnose ‘carcinoïd’ waarschijnlijk te maken. In geval van zogenaamde atypische carcinoïden kan bepaling van serotonine in trombocyten zinvol zijn. Inderdaad wordt zowel in de literatuur als in de dagelijkse praktijk een verhoogde 5-HIAA-uitscheiding in de urine aangemerkt als de gangbaarste en betrouwbaarste methode voor het aantonen van serotonineproduktie door carcinoïde tumoren.

In een recent onderzoek van de afdelingen Interne Oncologie, Longziekten en Klinische Chemie van het Academisch Ziekenhuis van Groningen is het serotoninemetabolisme van 30 patiënten met carcinoïden (11 in de voor-, 14 in de midden- en 5 in de einddarm) nader onderzocht.12 Bij deze patiënten zijn onder andere de 5-HIAA-concentratie in urine en het serotoninegehalte van trombocyten (die een aanzienlijk deel van het circulerende serotonine opslaan) bepaald. Bij analyse bleek dat 14 patiënten een verhoogde waarde van beide variabelen hadden (1 voor-, 13 middendarm) en dat 6 patiënten (4 voor-, 1 midden-, 1 einddarm) verhoogde gehalten aan serotonine in trombocyten bij normale concentraties van 5-HIAA in urine hadden. Geen van de patiënten had een verhoogde urine-5-HIAA-uitscheiding bij een normaal serotonine-gehalte in trombocyten. Van de 10 patiënten met normale waarden voor beide variabelen hadden 6 en 4 een voor- respectievelijk einddarmcarcinoïd. Uit vergelijking van 5-HIAA-uitscheiding in urine en serotoninegehalte van trombocyten en tumorweefsel kon worden afgeleid dat de serotonineproduktie door een carcinoïde tumor de serotonine-opnamecapaciteit van de totale trombocytenpool ver te boven kan gaan. Boven de totale opnamecapaciteit van trombocyten kon geen relatie meer worden aangetoond tussen tumor-serotonineproduktiesnelheid en trombocyten-serotoninegehalte.

Geconcludeerd werd dat in de onderzochte groep patiënten het trombocyten-serotonine-gehalte een gevoeliger graadmeter was voor de vroege diagnostiek dan de urine-5-HIAA-uitscheiding. In het bijzonder bij de minder serotonine producerende voordarmcarcinoïden, die zich vaak voordoen zonder de typische carcinoïdsyndroom-klachten, blijkt het trombocyten-serotoninegehalte een gevoeliger marker dan de urine-5-HIAA-uitscheiding. In geval van sterk verhoogde serotonineproduktie bereikt het trombocyten-serotoninegehalte een maximum en geeft de urine-5-HIAA-uitscheiding een betere maat voor de serotonineproduktiesnelheid. Verder onderzoek toonde aan dat in tegenstelling tot de urine-5-HIAA-uitscheiding het trombocyten-serotonine-gehalte dieetonafhankelijk is.3

Uit deze resultaten blijkt dat het meten van het serotoninegehalte van trombocyten niet alleen zinvol is in geval van 5-hydroxytryptofaan producerende carcinoïden, maar in het algemeen van diagnostische waarde is als tumormarker voor het carcinoïd.

I.P. Kema
F.A.J. Muskiet
B. Biesma
P.E. Postmus
E.G.E. de Vries
Literatuur
  1. Kema IP, Vries EGE de. De waarde van serotonine als laagmoleculaire tumormarker in de diagnostiek van het carcinoïd. Tijdschrift NVKC 1991; 16: 145-7.

  2. Kema IP, Vries EGE de, Schellings AMJ, Postmus PE, Muskiet FAJ. Improved diagnosis of carcinoïd tumors by measurement of platelet serotonin. Clin Chem 1992 (ter perse).

  3. Kema IP, Schellings AMJ, Meiborg G, Hoppenbrouwers CJM, Muskiet FAJ. Influence of a serotonin and dopamine rich diet on platelet serotonin content and urinary excretion of biogenic amines and their metabolites. Clin Chem 1992 (ter perse).