Inleiding
Alvorens weefsels en (of) organen van een donor voor transplantatie worden goedgekeurd, vindt een uitgebreid onderzoek plaats. Onderdeel daarvan vormt een screening op infecties die mogelijk op de ontvanger overgebracht kunnen worden.1 Ook kan een besmetting van weefsels of organen plaatsvinden tijdens de procedure van verwijdering, bewaren, en implantatie bij de ontvanger. Dergelijke besmettingen, die doorgaans bacterieel zijn, blijven hier onbesproken: in dit artikel concentreren wij ons op de infecties die van de donor afkomstig zijn en door anamnese en screening worden opgespoord. Bij deze bespreking gaan wij uit van de zogenaamde multiorgaandonor, daar landelijk wordt gestimuleerd om bij postmortale donors zo mogelijk meerdere organen te verkrijgen. Het keuringsbeleid dient hierop afgestemd te zijn; van de donors zou de multi-orgaandonor het uitvoerigst onderzocht moeten worden.
Volgens een landelijke afspraak wordt het serum van een potentiële orgaandonor altijd onderzocht op de aanwezigheid van hepatitis B surface antigen (HBsAg), humaan…
(Geen onderwerp)
Enschede en Rotterdam, maart 1992,
Met interesse hebben wij het artikel van de collegae Galama, Gyssens en Batavier gelezen (1992;465-8). Terecht wijzen zij op het belang van het onderzoek van de donor op door orgaantransplantatie overdraagbare infecties. In hun opsomming missen wij de vermelding van de mogelijkheid dat het Epstein-Barr-virus (EBV) door transplantatie wordt overgebracht. Recentelijk werd door ons de ziektegeschiedenis beschreven van een 19-jarige man die een orthotope harttransplantatie onderging. Vóór transplantatie was hij EBV-seronegatief, de donor was echter seropositief. De man had 11 maanden na transplantatie de typische symptomen van een mononucleosis infectiosa (koorts, keelpijn, tonsillitis, cervicale lymfadenopathie, splenomegalie en mononucleosis). Onderzoek van sera die maandelijks na transplantatie waren afgenomen wees uit dat er al een maand na transplantatie serologische aanwijzingen voor een EBV-infectie waren (significante titers EBV-‘viral capsid antibody’ (VCA)-IgG, EBV-VCA-IgM, positieve Paul-Bunnellreactie en positief anti-EBV-‘early antigen’). Na het verminderen van de immunosuppressieve medicatie (tijdelijk stoppen met toediening van ciclosporine) en het toedienen van aciclovir herstelde de patiënt. Gezien het zeer korte tijdsinterval tussen transplantatie en het optreden van serologische aanwijzingen voor een EBV-infectie concluderen wij dat deze patiënt een primaire Epstein-Barr-infectie doorgemaakt heeft in aansluiting op zijn harttransplantatie, waarschijnlijk door het getransplanteerde hart, mogelijk door perioperatieve bloedtransfusies.
Opvallend bij deze patiënt was dat, alhoewel de klinische symptomen na enige weken verdwenen, er serologisch een EBV-infectie bleef bestaan.1 Het gevaar van een persisterende EBV-infectie bij patiënten die met immunosuppressiva worden behandeld is dat zich een lymfoproliferatieve aandoening kan ontwikkelen. In de literatuur wordt beschreven dat het risico het grootst is bij patiënten met een primaire infectie na transplantatie.23 Voor de patiënten die vóór transplantatie geen antistoffen tegen EBV bezitten (20 tot 30% van de volwassen bevolking) is transplantatie van een orgaan uit een EBV-seropositieve donor een potentiële oorzaak van een dergelijke gecompliceerde primaire infectie.
Kroes ACM, Brouwer ML, Batenburg M van, Balk AHMM. Primary Epstein-Barr virus infection in an immunosupressed patient: symptoms, serology, and T cell response. J Infect Dis 1991; 163: 1385-7.
Ho M, Jaffe R, Miller G, et al. The frequency of Epstein-Barr virus infection and associated lymphoproliferative syndrome after transplantation and its manifestations in children. Transplantation 1988; 45: 719-27.
Gottesdiener KM. Transplanted infections: donor-to-host transmission with the allograft. Ann Intern Med 1989; 110: 1001-16.
(Geen onderwerp)
Nijmegen, april 1992,
Het is ons bekend dat Epstein-Barr-virus tijdens de procedure van een orgaantransplantatie overdraagbaar is, evenals een aantal andere infecties welke in ons artikel eveneens onvermeld zijn gebleven. Wij hebben geenszins beoogd om een opsomming te geven van alle door orgaantransplantatie overdraagbare infecties, maar hebben ons beperkt tot die infecties waarvoor naar onze mening screening zinvol is.
Wat betreft Epstein-Barr-virus bestaat bij ons enige twijfel over de zin van screening. De infectie kan behalve mogelijk door organen (een formeel bewijs hiervoor ontbreekt vooralsnog) zeker door bloed en beenmerg overgedragen worden.1 Het is ons daarbij niet bekend of het gebruik van leukocyten-arm bloed tot een significante verkleining van het besmettingsrisico leidt. Is dit niet het geval, dan zou ook het bloed onderzocht moeten worden wil de screening effectief zijn.
Aangezien de prevalentie van antistoffen tegen Epstein-Barr-virus vanaf het 10e levensjaar reeds hoog is, menen wij dat bij de huidige schaarste aan organen screening niet zinvol is.1 Bovendien wordt door screening geenszins de kans op een natuurlijke besmetting verminderd. De kans hierop is groot, getuige dat slechts 0-10% van de Nederlanders boven de 30 jaar seronegatief is (geen 20-30% zoals Brouwer et al. stellen).1
De door de collegae Brouwer et al. beschreven ziektegeschiedenis illustreert echter dat men bij de ontvanger wel bedacht moet zijn op een primaire infectie door het Epstein-Barrvirus.
Weers-Pothoff G. Serological and virological studies on infection with Epstein-Barr virus. Nijmegen: Katholieke Universiteit Nijmegen, 1991. Proefschrift.